• No results found

Op de wijse van den 40. Psalm

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 37-48)

I.

De tijd genaakt nu weer, mijn doode ziel,

Dat men u roept tot 't Heilig Feest, Daar Jesu Bloed met Jesu Geest,

Word aangeboon voor niet aan die 't geviel, Om naar Gods vry ontfermen,

Dien Heiland te omermen, Tot Zoen ons voorgesteld, Om van hem Melk en Wijn, En Ziele Medicijn,

Te koopen zonder geld. I I.

De Hoogepriester van het Nieuw Verbond, Die roept daar met een luide stem, Een ieder die gelooft in Hem,

Om toe te treen met hert, met ziel, met mond: Om tot de zuivre stroomen,

En volle Zee te koomen, Daar 't water dorst verwekt Door 't drinken, en de vloed Het hygende gemoed, Geduurig tot zig trekt.

I I I.

Het hong'rig volk heeft hier vol opgedist Van Jesu vleesch des Levens Brood, Hier vryd men 't Leven van de dood, Door deze prijs, die 't hert te regt verfrist;

Hier mag de ziel op teeren, Dit doet haar kracht vermeeren, Hier heeft zy zuiv're wijn, Die vette vol van merg, Op Godes heil'ge Berg, Voor eeuwig duurzaam zijn.

I V.

Hier is 't Bethesda daar het lauwe bloed Van Godes Lam de Badstoof is, Daar t'zijner tijd de ziel gewis

Genezen word, die 't wagten is gemoed. De wond is nooit te deerlijk,

Nooit ziekte te geveerlijk, Voor die slegts tot Hem gaan, Als men nu hooploos lijd, Dan is 't voor hem de tijd, Om hand aan 't quaad te slaan.

V.

Hier vind men 't al 't geen oit een ziel ontbrak Die ledig maar tot Jesus quam,

en 't alles uit zijn volheid nam, Hoe diep zy ook in haar ellenden stak, Die zig laat overtuigen,

Dat sy hier maar moet buigen; Aan Jesu wil en woord, Voor al zijn ongeval Geen hulp ontbreken zal Zoo hy dees stem maar hoord.

V I.

Waak op, waak op, waak op mijn lust'loos Hert, Wat legd gy op u droessem neer,

Hoord na de stem van uwen Heer, Want buiten Hem gy noit geholpen werd, In hem is ligt en klaarheid,

Het leven en de waarheid,

Der liefde zuiv're Bron, Al 't heilig van Hem daald, Niet heerlijk op het straald, Door 't flik'ren van dees Son.

V I I.

'K zie groote Heer 't is dwaze sotterny, Dat ik blijf zwerven buiten uw, 't Is Zatans list dit maakt my schuuw, Wanneer gy roept komt wend u maar na my, Als ik 't ga overleggen,

'K en kan niet anders zeggen, Als dat het ongeloof, My al dit onheil broud, Mijn ziel gebonden houd, En voor u stem maakt doof.

V I I I.

Hier leid de grond van al mijn ongeval, Dit broeid my uit de bittre vrugt Van zond op zond', ach schiep ik lugt? Ten zy mijn ziel hier eind'ling smooren zal. 't Zijn wederspannigheden,

Die al mijn onheil smeeden, Ach oorspronk van mijn quaad! 't Hert is al over heerd,

En om, en om gekeerd, Dit steld my buiten raad.

I X.

Ik zwerf vast heen en weer geheel verblind, Meest altijd troebel nimmer stil,

Vol eigen liefde, zin en wil,

't Geen my de kracht verteerd, en geest verslind, Dees plagen van mijn herte,

Geeft ongevoelde smerte, Een rotting in 't gebeent, En kanker in 't gemoed,

Die steeds haar werking doet, Schoon men 't nog voelt nog meend.

X.

Dit jok van eigen ongerechtigheen Is m'aangebonden door u hand, 'k Leg als verslagen en vermand,

Den vyand heeft m' op d'aard ter neer getreen, Mijn dwaasheen my kastijden,

Miijn boosheen my bestrijden, Met heimelijk geweld, Mijn misdaad grijpt my aan, En doet 't gezicht vergaan, Mijn geest en kracht versmelt.

X I.

Een naare doodslaap heeft de ziel verkracht, Hy heeft mijn oogen afgewend,

En maakt zijn pad my onbekend,

'k Ben als verwoest door Zatans loose macht, En 'k leg ter neer gezonken,

In zonden als verdronken, Verslingerd in 't gewoel, Van wellust en van vleesch, Ach dat mijn ziel verrees Uit deze modderpoel.

X I I.

Langmoedig Heer, verdraagzaam zonder end, Hoe tergd het schepsel U geduld,

Rechtveerdig wierd mijn ziel vervuld Met wraak en toorn en gramschap onbekend, Hoe heilig zijn u wegen,

Wie kan u spreken tegen, Wie heeft u zin doorgrond, Wat klaagt dan noch de mensch, Als 't hem niet gaat naar wensch, Ach sluit my dog den mond.

X I I I.

Als Isr'els quaad vloeid van hem zelven af, Had maar mijn ziel na u gevraagd, Maar ach 't en heeft haar niet behaagd, Te zien den raad die my u waarheid gaf, Om dood in volle zonden,

Vol striemen en vol wonden, Verstokt en zonder God, Verstandeloos, rebel, Naar Jesus evenwel Te vlien, op u Gebod.

X I V.

Om met dien klomp van 't stinkend zondig niet, Wanschapen, bloedig, walgelijk,

En weggeworpen in den slijk,

Te gaan naar Hem die al mijn dwaasheid ziet: Heer opend my de oogen,

'k Ben lang genoeg bedroogen, Door 's Duivels loose list: Die uw genade werk, Wil stellen paal en perk, Sig gantschelijk vergist.

X V.

't Is waar ik zie dat al wat in my leid, Verdurven is door Adams val, Dat ik rampsalig blijven zal,

Zoo niet mijn ziel van elders word gevreid, Ik kan niet als verzwaren

Mijn onheil, en vergaren Een schat van helsche smert, Hoe 'k langer hier verblijf, Hoe 'k meer in 't quaad verstijf, Tot 't eens gewroken werd.

X V I.

Maar ik heb ook weer goed gerucht verstaan, Hoe Jesus naar Gods Raadsbesluit,

Komt roepen 't jaar van vryheid uit, Voor die zijn stem en roep wil gade slaan, En hoe de Vader meede,

Wil maken vaste vrede, Zijn woord blijft onder-pand, Met die dees liefde-stem, Gehoor geeft en aan hem In Jesus reikt de hand.

X V I I.

Geen voorbeding geld in dit vry verbond, Genaad' alleen is hier de voet

Waar op men toe treed, Jesu bloed

En voorspraak steld alleen den vasten grond, 't Geloof geeft heiligmaking,

En rechte zelfs verzaking, Ook aan 't weerhoorig volk, 't Helpt blinden aan 't gezigt, Hier krijgt den duist'ren ligt, Die staam'len taal en tolk.

X V I I I.

Hier juigd en bloeid het uitgedorde veld, 't Geloof haald water uit den rots Van 't steenig Hert, en breekt den trots Van hoovaardye, zoo word ter neer geveld 't Geen Jesus voor geen Koning

Wou kennen, noch de wooning Van 't hert Hem ruimen in, En 't sterk gewapend hoofd, Word van zijn kracht beroofd, En zijn vermeind gewin.

X I X.

Een Ziel die zich van alles vind ontbloot, En dat in 't vleesch niets goeds en woond, Maar dat quaadaardig hert vertoond: Te zijn in zond' en misdaad geest'lijk dood,

Die moet hier komen wachten, Met uit zien en vernachten, Al wakend aan de poort, Der wijsheid, dit 's de plicht, Die van mijn diend verrigt, En tot 't geloof behoord.

X X.

't Is waar mijn Ziel die is zeer vast verknocht Aan 't geen mijn dwaas gemoed verlokt, 'k Ben als een Diamant verstokt, En onder zond als vleeschelijk verkocht, 'k Word met geen lust bevangen, Hoe moest het hert verlangen Naar Jesu komst met macht, Om eigen heerschappy, En Satans dwinglandy, Te plett'ren door zijn kracht.

X X I.

Maar niet te min gy proefd alwetend God Mijn hert, 'k betuig voor U, ik wensch Dat al u vloek op d'ouden mensch, Ter neder daal om dat hy met u spot, 't Is waar mijn gansche leven, Schijnt u te wederstreven, Maar Heer volvoer u werk, Met wet en liefde dwang, Kom maak my nu vry bang, En word my zoo te sterk.

X X I I.

Ik vind my Heer dat ik u vyand ben Door mijn geboort' als bloet-verwand, Van Adam, ik legg' noch steeds de hand Aan 't Heilig recht, dies ik my schuldig ken, Maar Heer u vrye liefde,

Die Jesum 't Hert doorgriefde,

Werd in haar gang beseft, Wanneer haar vier'ge schicht, Het alderslimste wicht, Uit 's Konings haters treft.

X X I I I.

'k Leg my dan Heer voor uw genaden-throon, 'k Zeg amen tot die zael ge vond,

Waar door gy heil om niet toe zond, Voor die zig spoeid tot u gekruiste Zoon, Doet m'uit de dood verrijzen,

En 'k zal u goedheid prijsen, Men loofd u niet in 't stof, Nog 't nare duister graf Der zonden, ei verschaf M'een mond voor uwen lof.

X X I V.

Maakt door uw bloed en geest mijn hert gedwee, Geeft wijsheid aan mijn dom vernuft,

Dat nu door onverstand verzuft, Bedaard mijn ziel en stild de woeste zee Van ongestadigheden;

Kom Prins van heil en vreeden, Ei kom zagtmoedig Lam, En maak mijn ziel bevrijd Van toorn en zwarte nijd, Blust wellusts heete vlam.

X X V.

Wanneer ook dan mijn ziel weer komt te voor, Dat daar 'k noch dorst noch honger en bespeur, Noch mijn verlooren staat betreur,

Ik te vergeefs by Jesu zoek gehoor; Dat snoodheid en elenden,

My nooit moet van u wenden, Die hoer en tollenaar,

Ja 't geen verlooren was,

Komt zoeken en genas, Van doodelijk gevaar.

X X V I.

't Is waar u werk moest eerst zijn voor gegaan, Voor al d'oprechte oeffening,

Dewijl 't Geloof is u beding,

In 't Heil-verbond, maar ach wie zal bestaan, Om hier te ondersoeken,

In hoe verhoolen hoeken, Dat zaad kan zijn gezaaid, Wie weet wanneer 't gezwind Geluit van 's Geestes wind Zijn hof mocht zijn doorwaaid.

X X V I I.

Dewijl 't voor my in 't eerst een dwaasheid scheen, Dat zig voor U een doode hond,

Ter neerley: om U met den mond

Als zonder hert te smeeken, zoo verdween De lust tot alle plichten,

'k Dagt 'k zal tog niets verrichten, 't Geen uit geloove spruit, My docht 'k mocht soo niet gaan, Tot Jesus, 't was maar waan, Maar 'k wou eerst wat voor uit.

X X V I I I.

Den Syrisch Veldheer spot met de Jordaan, En met het water, het geen soo ras

Hem van zijn smet en quaal genas,

Als knechten raad hem daar noch in deed gaan: Zoo is t met ons gelegen,

Wy willen uwe wegen Gaan doorzien, en de vrucht Eerst smaaken, onder schijn 't Zou enkel stoutheid zijn, Dit maakt 't gemoed beducht.

X X I X.

Voor 't laast, vergun my Heer een open oog, En zuchtend' hert om Zions leet,

Gelukkig die zig zelfs vergeet,

En voor 't gemeen tot U zijn knien boog. Gy schijnd ons te begeeven,

't Ontbreekt aan geest en leven, Wie roept niet Icabod,

Nu Zions heerlijkheid, In d'asch bedolven leid, Tot hoon van Isr'els God.

X X X.

Het kost'lijk volk daar Jesus beeld in blonk, Schijnd levenloos als uitgeteerd,

En van den sprink-bron afgeweerd,

Daar 't geest en kragt uit Jesus volheid dronk. De Bruid kan 't pad niet vinden

Waar op zy haar beminden Wel eer t' ontmoeten plag, Hy vlugt haar uit 't gezigt, En met hem liefd en licht, 't Word duister op den dag.

X X X I.

Ach Zions Koning! och Emmanuël! 't Amechtig volk de droeve schaar Kird als een duif in doods gevaar,

Gy vlied vast heen en zijt haar veel te snel, De Zatan als ontbonden,

Die geeft ons diepe wonden, En raast gelijk verwoed. Ontwaakt kloekmoedig held, Rukt ons uit zijn geweld. Vertoond u Leeuwen moed.

X X X I I.

Omgord u zweerd, doet Babel aan zijn val Geraken, wreek eens al den hoon

Uws naams, vergeld haar dubbel loon Voor al 't geplengde bloed, och wanneer zal Die groote dag genaken,

Dat gy bekent zult maken, U Koninglijken Naam Aan 't blinde Jodendom, Ach Jesu, Jesu kom,

Roept Geest en Bruid te zaam. X X X I I I.

Helaas wy zien geen tekens meer voortaan, Bekleed u Priesters meer met heil,

En maakt u Schaapskoy vry en veil, Van wolf en zwijn, die nu haar lust verzaan, Doet Koningen haar Throonen,

Haar Scepters en haar Kroonen, En al haar Heerlijkheen, Voor Jesu Rijk en Eer, Als Zions Opperheer, Volveerdiglijk besteen.

X X X I V.

Giet water op het schier verdorde kruid, Uw Geest, die Noord' en Zuiden wind, Doorblaas u Hof en doe gezwind De Speceryen weder botten uit. Doet trouw en waarheid bloeijen, Laat liefde en eendracht groeijen, Ons liefste blank en rood, Keerom, word als een Ree, Beschik uw Zion vree, Wek 't leven uit de dood.

F. V. B.

In document Dichtkundige ziele-zangen (pagina 37-48)