• No results found

2 Art. 137c-e Wetboek van Strafrecht en belediging van geloof

2.3 Wettelijk kader art. 137c

Beledigend

Wat betekent ‘beledigend’ in art. 137c? Het concept belediging is te vinden in diverse bepalingen in het Wetboek van Strafrecht – zie met name ook titel XVI over belediging – en kan worden gedefinieerd als aanranding of aantasting van de morele integriteit.21 Uitgangspunt is ‘dat aan eenieder de status van zedelijk of moreel volwaardig lid van de samenleving toekomt. Dit impliceert dat die morele integriteit door anderen dient te worden erkend.’22 Het begrip krijgt in elk delict weer een ander accent: ‘beledigend’ in art. 137c is ook wel omschreven als het miskennen van de waardigheid van een groep mensen of ‘het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep’.23 Het gaat om de uiterlijk waarneembare morele integriteit, ‘iemands eer in andermans ogen’, niet om het aantasten van iemands eigenwaarde of zelfrespect.24 Opmerkingen die kwetsend zijn voor een groep vormen daarom niet per definitie een strafbare belediging van die groep. Artikel 137c ligt qua ratio dan ook dichtbij 137d: het idee achter beide delicten is om de openbare orde te beschermen door negatieve beeldvorming over groepen te voorkomen. Het gaat om het beschermen van de eer van groepen in de ogen van anderen. Vaak worden beide delicten samen gebruikt.

21

Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 4.

22

Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 43.

23

Hof Arnhem 26 juni 2001, LJN: AB2294; Van Stokkom, Sackers & Wils (2006), p. 117.

24

16

Of een uitlating door een persoon of groep wordt opgevat als belediging is niet beslissend: belediging is een objectief begrip. Strafbaar zijn uitingen die de strekking hebben en geschikt zijn om de menselijke waardigheid aan te tasten. Dat moet in principe uit de uitlating zelf blijken.25 Maar naast de gebruikte bewoordingen speelt ook de context een belangrijke rol. Uit de jurisprudentie over eenvoudige belediging (art. 266 Sr) blijkt dat de context kan wijzen op contra-indicaties die een uitlating toch een beledigend karakter geven, zelfs wanneer de bewoordingen op zichzelf niet beledigend zijn.26 Zo kunnen de termen ‘homo’ en ‘mierenneuker’ soms – geheel afhankelijk van de context, bijvoorbeeld wanneer geuit tegen een politieagent in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening – een strafbare belediging inhouden.27

Andersom kan de context ervoor zorgen dat een uitlating die qua bewoordingen geschikt is om te beledigen, toch geen strafbare belediging inhoudt. Sinds begin 21e eeuw hanteert de Hoge Raad bij de interpretatie van het woord ‘beledigend’ in art. 137c het volgende toetsingskader (de zgn. ‘contextuele interpretatie’): 28

(1) is een uiting op zichzelf beledigend?

(2) is het zo dat de context aan de uiting het beledigend karakter ontneemt? Dat kan vooral het geval zijn als die is geuit in de context van het publieke debat over zaken van maatschappelijk belang. Deze contextuele toetsing vindt zijn oorsprong in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM); onder art. 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) mogen uitingen in de context van het maatschappelijk debat immers niet snel beperkt worden. In de Nederlandse jurisprudentie kan ook een rol spelen dat een uiting kenbaar in direct verband staat met de geloofsovertuiging van de verdachte (en als zodanig voor hem van betekenis is in het maatschappelijk debat).29 Ook kan worden gedacht aan de

25 Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 69.

26

Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 100 e.v.

27

HR 6 januari 2004, NJ 2004, 201; HR 22 december 2009, NJ 2010, 672 m.nt. Y. Buruma;

HR 8 mei 2012, NJ 2012, 462 m.nt. N. Keijzer; HR 17 december 2013, NJ 2014, 181 m.nt. N. Keijzer.

28

HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204 m. nt. J. de Hullu (Justitiekrant); HR 9 januari 2001, NJ 2001,

203 (Van Dijke); HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261 m.nt. P.A.M. Mevis (Dominee). Zie ook Hof ’s-Gravenhage 18 november 2002, NJ 2003, 24 (El Moumni).

29

HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204 m. nt. J. de Hullu (Justitiekrant); HR 9 januari 2001, NJ 2001,

17 artistieke context – zo kan een schrijver niet per definitie worden aangesproken op de uitspraken van diens personages (al leidt dit ook weer niet automatisch tot straffeloosheid).30 De context moet wel kenbaar zijn voor derden.31 Het begrip ‘context’ wordt nogal divers geïnterpreteerd. Zo ligt het bijvoorbeeld voor de hand (dat was uiteraard ook al het geval vóór de opkomst van deze contextuele interpretatiemethode) om een tenlastegelegde passage uit een artikel te bekijken binnen de context van het gehele artikel; soms worden ook uitlatingen die dezelfde verdachte in een ander verband heeft gedaan, meegenomen.

(3) is de uitlating, ook bezien binnen die context, niet onnodig grievend? Ook wanneer de context in principe disculperend werkt, kan nog steeds sprake zijn van strafbare groepsbelediging als gebruikte bewoordingen – bezien binnen deze context – onnodig grievend zijn. Die beoordeling hangt wel af van de specifieke casus; de rechtspraak is onduidelijk over de precieze betekenis van dit criterium.32 Volgens Janssens & Nieuwenhuis heeft het te maken met proportionaliteit;33 het Openbaar Ministerie acht een uitlating onnodig grievend wanneer die ‘óók in de context van het debat evident, voor de gemiddelde waarnemer, buiten proporties is’.34 De beoordeling is dan ook objectief (‘de gemiddelde waarnemer’) – het gaat er niet om te bewijzen dat een groep individuen (subjectief) gegriefd is. Niet iedere grievende opmerking die ook in andere bewoordingen geuit had kunnen worden, is direct ‘onnodig’: dat is volgens het Openbaar Ministerie alleen zo als er een wanverhouding bestaat tussen de grievendheid (de mate waarin is beledigd) en de functionaliteit (de mate waarin een bijdrage is geleverd aan het maatschappelijk debat).35

Een groep mensen

Een uitlating moet, om strafbaar te zijn onder art. 137c, in beginsel gericht zijn op een groep mensen (die zich kenmerkt door één van de genoemde eigenschappen); voor belediging van individuen moet men bij titel XVI (smaad, laster, eenvoudige belediging)

30

HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 m.nt. J. de Hullu (Danslessen).

31

HR 27 maart 2012, NJ 2012, 220 (AEL-cartoon).

32

Noot Mevis bij HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261 (Dominee), nr. 7.

33

Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 111.

34

Openbaar Ministerie, Requisitoir G. Wilders, 12 oktober 2010, parketnr. 13/425046-09, deel 1,

p. 50.

35

18

zijn. Toch kunnen ook uitlatingen die met name op één persoon zijn gericht ook strafbaar zijn onder art. 137c, zolang de uiting ook beledigend kan zijn voor de hele bevolkingsgroep:36 ‘De aard en inhoud van de tot het individu gerichte belediging dient met zich mee te brengen dat de groep, waartoe het aangesproken individu behoort en die wordt beschermd door artikel 137c Sr, in diskrediet wordt gebracht.’37 Het verweer dat een uitlating alleen gericht was op het radicale/extremistische/terroristische deel van een groep mensen en niet op de gehele groep, gaat niet zomaar op, zeker niet als het gemaakte onderscheid onvoldoende duidelijk blijkt uit de omstandigheden.38

Wegens

Artikel 137c stelt strafbaar het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun – onder meer – godsdienst of levensovertuiging. Kortom: het beledigen van mensen omdat zij een bepaald geloof aanhangen. De term ‘wegens’ zorgt voor

‘een causaal verband (…) tussen de uitlating en het groepskenmerk. (…) de belediging moet erop gericht zijn de groep te diskwalificeren op een voor de groep fundamentele waarde of eigenschap. (…) In de regel zal het vereiste causale verband niet woordelijk uit de uitlating te halen zijn, maar ligt deze daarin besloten, en dat zal, waar nodig, aan de hand van de aard van de uitlating en de context moeten worden vastgesteld.’39

Tot voor kort kwam dit bestanddeel niet expliciet naar voren in de jurisprudentie; twistpunten concentreerden zich meestal op het bestanddeel ‘beledigend’ of op het opzet. Dat veranderde met het ‘Belediging islam’-arrest uit 2009.40 Een veroordeling voor het ophangen van een poster met de woorden ‘Stop het gezwel dat islam heet’ kon volgens de Hoge Raad niet door de beugel, omdat ‘enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt’ strafbaar is onder art. 137c. Dat is alleen het geval ‘als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt

36

Janssens & Nieuwenhuis (2011), p. 202; zie onder meer Hof Amsterdam 26 maart 2009, LJN:

BI1298.

37

Brants, Kool & Ringnalda (2007), p. 65.

38

HR 26 juni 2012, NJ 2012, 415.

39

Brants, Kool & Ringnalda (2007), p. 66.

40

19 juist omdat zij van dat geloof zijn’.41 Het zich beledigend uitlaten over een godsdienst is dan ook niet strafbaar onder artikel 137c, zo oordeelde de Hoge Raad. In par. 2.7.2 komt dit arrest uitgebreider aan de orde, net als de Wilders-zaak uit 2011. Voor nu volstaat de vaststelling dat aan het causale verband tussen uitlating en groepskenmerk, zoals dat tot uiting komt in het bestanddeel ‘wegens’, tegenwoordig strenger de hand wordt gehouden (in ieder geval bij de discriminatiegrond ‘godsdienst of levensovertuiging’).

Opzettelijk

Het bestanddeel ‘opzettelijk’ vereist niet per se de intentie om te beledigen; het kan tevens inhouden voorwaardelijk opzet (het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het gevolg, nl. de belediging). ‘Voldoende is als de verdachte het beledigende karakter van zijn woorden noodzakelijkerwijs moet hebben begrepen.’42 Dat wordt beoordeeld aan de hand van de gebruikte bewoordingen (objectief). Het is dus niet vereist dat iemand de subjectieve intentie heeft om te beledigen;43 de bedoeling achter de uitlating kan een hele andere zijn, bijvoorbeeld om een gepercipieerde misstand aan de kaak te stellen. Het bewijs van opzet is overigens sterk verweven met het bewijs van het bestanddeel ‘beledigend’. Bij opzet gaat het immers vooral om de vraag naar wetenschap van het beledigende karakter, dus moet eerst worden vastgesteld of de uiting inderdaad beledigend was.

Godsdienst of levensovertuiging

De Nederlandse strafrechter stelt zich in het algemeen terughoudend op bij de toetsing van wat als godsdienst of levensovertuiging heeft te gelden;44 gezien de scheiding van kerk en staat is het immers niet in de eerste plaats aan de overheid om te bepalen of dat wat iemand gelooft als godsdienst of levensovertuiging heeft te gelden (het beginsel van interpretatieve terughoudendheid). Onder het begrip ‘levensovertuiging’ in artikel 6 Grondwet is wel vereist ‘een samenhangende levensbeschouwing (bijv. humanisme, antroposofie) die onderscheiden moet worden van het tot uitdrukking brengen van maatschappelijke opvattingen’.45 Dit is in lijn met de interpretatie door het Europees Hof voor de Rechten

41

HR 10 maart 2009, NJ 2010, 19 m.nt. P.A.M. Mevis, ro. 2.5.1.

42

Brants, Kool & Ringnalda (2007), p. 64.

43

HR 27 maart 2012, NJ 2012, 220 (AEL-cartoon); HR 15 september 2009, NJ 2009, 445.

44

M. van Noorloos (2014), ‘Artikel 9 EVRM in de Nederlandse strafrechtspraak: geloofsartikel of

struikelblok?’, in: H. Post en G. van der Schyff (red.), Godsdienstvrijheid in de Nederlandse

rechtsorde: nationale en Europese perspectieven, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers, p.

205-235.

45