• No results found

4 Belediging van geloof en de vrijheid van meningsuiting

4.5 Noodzaak beperking vrijheid van meningsuiting: rechtstheoretische invulling

4.5.4 Beschouwing: rechtstheorie over noodzaak beperking vrijheid van menings- menings-uiting

Kan een strafbaarstelling als bedoeld in de onderzoeksvraag, wellicht toch op zo’n manier worden geformuleerd dat de gevaren voor de vrijheid van meningsuiting worden weggenomen? Daarbij valt te denken aan een strenger opzetvereiste (een specifiek oogmerk) of een bijzondere strafuitsluitingsgrond die beoogt de vrijheid van meningsuiting (en de geloofsvrijheid) te beschermen. In feite had ook het oude art. 147 Sr zo’n streng opzetvereiste (de bedoeling om God op ernstige wijze te denigreren), waardoor er sinds het Ezelproces niet meer is vervolgd. Met een dergelijke constructie zou dan ook niet alleen het godslasteringsverbod weer terug worden gehaald, ook zal het in de praktijk hoogstwaarschijnlijk niet tot bescherming (in de zin van vervolging) leiden (ook toen art. 147 nog bestond, werd daar immers al lang niet meer voor vervolgd). Een speciale ‘vrijheid van meningsuiting’-exceptie is overbodig omdat in de rechtspraak over uitingsdelicten artikel 10 EVRM nu al uitgebreid wordt meegenomen. Dat wil uiteraard niet zeggen dat de wetgever vrij spel heeft in het aannemen van vergaande beperkingen van de vrijheid van meningsuiting omdat de rechter het toch wel oplost. Zelfs met een streng oogmerkvereiste en een vrijheid van meningsuiting-exceptie zal een strafbaarstelling van ‘als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van geloof en geloofsbeleving’ in elk geval in strijd zijn met artikel 19 IVBPR. Ook als het delict objectiever wordt ingevuld en/of neutraler geformuleerd – dus zonder aan te sluiten bij de vraag of die belediging door de getroffen personen ‘als ernstig ervaren’ wordt, bijvoorbeeld door simpelweg ‘belediging van geloof’ strafbaar te stellen – kan het gemakkelijk in strijd komen met art. 19 IVBPR. In plaats van ‘belediging van geloof’ moet daarom worden uitgegaan van ‘het propageren van religieuze haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld’. Met zo’n formulering kan worden aangesloten bij de ratio van de negatieve beeldvorming, in plaats van de ‘aanstoot’- of ‘eigenrichting’-ratio. De redenering zou dan zijn dat het verspreiden van extreme uitlatingen over een geloof kan leiden tot een negatief beeld van de aanhangers van dat geloof in de ogen van derden (dat dan weer kan leiden tot geweld, discriminatie of psychische schade). Om in lijn te blijven met artikel 19 IVBPR zal zo’n delict wel moeten zien op alle religies en levensovertuigingen.

Wij zagen echter in hoofdstuk 2 dat uitlatingen over geloof in extreme gevallen nu al onder art. 137d zouden kunnen vallen. Een aanpassing van de Nederlandse wet is dus niet nodig om de hierboven omschreven bescherming (via een objectief geformuleerd delict dat

115 aansluit bij art. 20(2) IVBPR) te bereiken. De Nederlandse rechter heeft al de mogelijkheid om extreme uitlatingen over (aspecten van) godsdiensten en levensovertuigingen, wanneer die tevens aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, te bestraffen onder art. 137d Sr. Als de rechter met een dergelijke casus wordt geconfronteerd, komt die mogelijk wel voor de moeilijke vraag te staan welke aspecten van godsdienst en levensovertuiging (welke goden, symbolen, heilige figuren en overtuigingen) daaronder kunnen vallen. Dat is nu in feite ook al zo. De vraag is dan of de rechter daarin meer sturing zou moeten krijgen door de wetgever. Het geven van algemene richtlijnen op dit punt is echter haast ondoenlijk omdat alles afhangt van de specifieke context. Welke aspecten van die overtuigingen door zo’n delict beschermd moeten worden, is op voorhand lastig af te bakenen. In theorie zijn in alle vijf de bovenstaande categorieën extreme uitlatingen te bedenken die kunnen leiden tot religieuze haat, maar in de praktijk is dat bij de meeste categorieën lastig voor te stellen. Het zal in het algemeen niet makkelijk zijn om aan te tonen dat een uitlating over geloof, religieuze symbolen, instituten, doctrines of praktijken echt religieuze haat propageert die aanzet tot discriminatie of geweld tegen mensen.

4.6 Tussenconclusie

Onder artikel 10 EVRM is het soms toegestaan om bescherming te bieden tegen belediging van geloof en geloofsbeleving – vooral als het gaat om provocatieve uitlatingen over het geloof (de overtuiging) op zichzelf, of over religieuze figuren of symbolen. Bij religiekritische publicaties, kritiek op de kerk als instituut, op haar doctrines of op religieuze leiders is het EHRM strenger. Bovendien is de vraag of het Hof de lijn met betrekking tot het beledigen van religie, religieuze figuren en symbolen in de toekomst zal blijven aanhouden.

Onder artikel 19 IVBPR mag het beledigen van geloof, religieuze figuren of symbolen alleen verboden worden als zo’n uitlating tevens religieuze haat propageert die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld tegen mensen (en dus onder art. 20(2) valt). Zulke wetten mogen bovendien niet discrimineren naar bepaalde religies of levensovertuigingen. Het Human Rights Committee en andere VN-organen laten wel de mogelijkheid open dat het beschimpen van een religie, van religieuze symbolen of figuren in extreme gevallen kan neerkomen op het propageren van religieuze haat (en dus onder art. 20(2) valt); kritiek op religieuze leiders of op de dogma’s en doctrines van religies of levensovertuigingen

116

mag in ieder geval niet strafbaar zijn. Aangetoond moet worden dat, in het concrete geval, uitlatingen kunnen leiden tot haatgevoelens die op hun beurt weer kunnen zorgen voor discriminatie, vijandigheid of geweld tegen de betreffende religieuze groep (negatieve beeldvorming). Dat kan ook afhangen van het maatschappelijk klimaat, bijvoorbeeld wanneer het al tot veel geweld tegen een groep is gekomen.

Mocht een aanpassing van de wet worden overwogen, dan verdient het aanbeveling – omwille van het legaliteitsbeginsel, de handhaafbaarheid en de ultimum remedium-gedachte – om een meer objectieve invulling te kiezen en niet aan te sluiten bij de vraag wanneer een belediging door de getroffen personen ‘als ernstig ervaren wordt’. In het licht van art. 19 IVBPR is het bovendien noodzakelijk om het strafbaar stellen van uitlatingen te koppelen aan de vraag of zulke uitlatingen religieuze haat propageren die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld; om niet in strijd te komen met art. 19 IVBPR is een zwaarder delict nodig dan ‘belediging van geloof of geloofsbeleving’. Verder moeten alle godsdiensten en levensovertuigingen in zo’n delict gelijkelijk beschermd worden.

Zulke uitlatingen kunnen in uitzonderingsgevallen – als ze onmiskenbaar betrekking hebben op een groep mensen – al strafbaar zijn onder art. 137d. Een aanpassing van de Nederlandse wet is dus niet nodig om de hierboven omschreven bescherming (via een objectief geformuleerd delict dat aansluit bij art. 20(2) IVBPR) te bereiken. De Nederlandse rechter heeft nu al de mogelijkheid om extreme uitlatingen over (aspecten van) godsdiensten en levensovertuigingen, wanneer die tevens aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, te bestraffen onder art. 137d Sr.

117

5 Conclusie

Dit onderzoek gaat over de vraag of een mogelijke aanpassing van artikel 137c t/m 137e van het Wetboek van Strafrecht dienstig kan zijn om te bewerkstelligen dat deze artikelen eveneens genoegzame bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, zonder de werking van de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken. Die vraag valt uiteen in drie delen:

(1) Is een aanpassing van art. 137c-e Sr nodig om te bewerkstelligen dat de artikelen bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, of vallen dergelijke uitlatingen nu reeds onder art. 137c-e Sr?

(2) Wanneer is er sprake van genoegzame bescherming tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving? (3) Zijn de onderzochte aanpassingen omtrent art. 137c-e Sr in lijn met het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 7 GW, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR) en wanneer is er sprake van een onnodige beperking van de vrijheid van meningsuiting?

(1) Is een aanpassing van art. 137c-e Sr nodig om te bewerkstelligen dat de artikelen bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, of vallen dergelijke uitlatingen nu reeds onder art. 137c-e Sr?

De Hoge Raad heeft in het Belediging islam-arrest duidelijk gemaakt dat het zich beledigend uitlaten over een godsdienst niet strafbaar is onder art. 137c, ‘ook niet indien dit geschiedt op zo’n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt.’ Een uitlating moet onmiskenbaar betrekking hebben op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt. Alleen als uit de context en samenhang van de gehele uiting blijkt dat de verdachte ook negatieve conclusies trekt over gelovigen – als de uitlating toch ‘onmiskenbaar’ over mensen gaat – kan dat ‘belediging van mensen’ opleveren. In dat arrest laat de Hoge Raad zich niet uit over de vraag of uitlatingen over goden, andere heilige figuren of godsdienstige symbolen

118

onder artikel 137c kunnen vallen. Omdat een uitlating ‘onmiskenbaar betrekking moet hebben op een groep mensen’, zal dat heel lastig worden.

Om te bewerkstelligen dat artikel 137c bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, is dus een wetswijziging nodig. De interpretatieruimte voor de rechter is, als gevolg van het Belediging islam-arrest, immers zeer klein geworden. De kans dat de rechter in de toekomst (bij gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, zoals grote openbare ordeproblemen) op deze rechtspraak terugkomt is klein, omdat de term ‘een groep mensen wegens’ niet zomaar weggedacht kan worden. Bescherming tegen belediging die door de getroffen personen ‘als ernstig ervaren’ wordt, zal de rechter sowieso niet kunnen bieden, omdat het delict niet uitgaat van zo’n subjectieve ratio – de term ‘belediging’ wordt objectief geïnterpreteerd. Bij art. 137c gaat het om het aantasten van de waardigheid van een groep mensen in de ogen van derden (negatieve beeldvorming). Als de bewoordingen ‘als ernstig ervaren belediging’ objectiever worden opgevat, kan dat anders liggen. Een objectieve lezing van ‘als ernstig ervaren belediging’ houdt in dat het gaat om uitlatingen die door mensen in het algemeen – niet alleen de getroffen gelovigen, maar ook derden – als objectief beledigend worden beschouwd. Bij zo’n uitgangspunt zou het delict qua ratio (objectieve ontkenning van de menselijke waardigheid, waardoor negatieve beeldvorming zou kunnen ontstaan) wellicht aansluiting kunnen vinden bij het huidige art. 137c. Dan moet wel goed worden nagedacht over wat te doen met het causale verband tussen uitlating en groepskenmerk (‘een groep mensen wegens’); momenteel zorgen juist deze bestanddelen voor een restrictieve interpretatie in de rechtspraak, maar het weghalen van dit causale verband roept weer de vraag op hoe het karakter van groepsbelediging (belediging van een groep mensen op basis van bepaalde groepskenmerken) dan precies behouden kan blijven. Daarnaast zal moeten worden nagedacht over wat te doen met andere vormen van indirecte belediging (zoals ontkenning van genocide), en over de toepassing op andere discriminatiegronden. Het is immers mogelijk dat bepaalde vormen van indirecte belediging die vroeger in de rechtspraak werden aangenomen, na het Belediging islam-arrest niet langer strafbaar zijn.

Belediging van geloof en geloofsbeleving kan op zichzelf ook niet onder art. 137d vallen, omdat het artikel niet ziet op belediging maar op aanzetten tot haat, discriminatie of geweld. Er zijn wel gevallen denkbaar waarbij meer extreme uitlatingen over een geloof (of wellicht goden, religieuze figuren of symbolen) – die, gezien de context, duidelijk

119 aanzetten tot haat, discriminatie van of geweld tegen mensen – strafbaar zijn onder artikel 137d. Het moet dan, net als bij art. 137c, wel gaan om uitlatingen die ‘onmiskenbaar betrekking hebben op een groep mensen’: ook art. 137d bevat immers het bestanddeel ‘wegens’ (het causale verband tussen uitlating en groepskenmerk), terwijl de delicten een vergelijkbare ratio hebben en in de wetsgeschiedenis weinig onderscheid tussen de twee artikelen werd gemaakt. Overigens kan ook hier het subjectieve aanknopingspunt ‘hoe een uitlating door de getroffen burgers wordt ervaren’ geen toepassing vinden, vanwege de objectieve aard van art. 137d.

Kortom: een aanpassing van de strafwetgeving is inderdaad nodig om te bewerkstelligen dat die bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving. Zulke uitlatingen vallen nu niet onder art. 137c-e Sr. Bij een subjectieve lezing – ‘als ernstig ervaren belediging door de getroffen personen’ – is een geheel nieuw delict nodig naast het bestaande art. 137c, vanwege de objectieve aard van het strafrechtelijke begrip ‘belediging’ in dat artikel.

(2) Wanneer is er sprake van genoegzame bescherming tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving?

Met andere woorden: kunnen aan het internationale recht positieve verplichtingen worden ontleend om burgers strafrechtelijke bescherming te bieden tegen (als ernstig ervaren belediging van burgers door) belediging van hun geloof en geloofsbeleving? Onder het EVRM waarschijnlijk niet: uit de jurisprudentie van de ECRM en het EHRM kunnen zulke strafrechtelijke positieve verplichtingen niet uitdrukkelijk worden afgeleid. Positieve verplichtingen tot het bestrijden van bepaalde uitlatingen kunnen wel worden gegrond op het recht op eerbiediging van privéleven in artikel 8 EVRM (eventueel samen met het discriminatieverbod in artikel 14 EVRM als uitlatingen ‘discriminatory intent or effect’ hebben), maar bij haatzaaien en groepsbelediging hebben staten een grote beoordelingsmarge om zelf een belangenafweging te maken tussen de positieve verplichting onder artikel 8 en het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). Het is moeilijk denkbaar dat het Hof in de toekomst een strafrechtelijke positieve verplichting zou formuleren die ziet op belediging van religie. De ECRM refereerde ooit wel aan positieve verplichtingen onder art. 9 EVRM om uitlatingen over religieuze figuren of symbolen tegen te gaan (zonder deze verplichtingen expliciet aan te nemen), maar het

120

EHRM liet die zinsnede in vergelijkbare zaken achterwege, zodat er van uit mag worden gegaan dat het Hof in de toekomst ook geen positieve verplichtingen zal aannemen op dit gebied (ook al omdat het Hof bij beledigende uitlatingen tegen mensen nog geen positieve verplichtingen heeft willen aannemen).

Het Rassendiscriminatieverdrag, het Cybercrime-protocol en het Europese Kaderbesluit scheppen alleen positieve verplichtingen (met een aantal mogelijke voorbehouden) ten aanzien van uitlatingen tegen mensen op grond van hun geloof, en alleen wanneer het eigenlijk gaat om rassendiscriminatie verhuld in religieuze termen – dus als uit de context blijkt dat de onderliggende boodschap eigenlijk een racistische boodschap is. Uitlatingen puur gericht op religie, in plaats van op gelovigen, vallen daar niet onder.

Onder het IVBPR is Nederland verplicht om bij wet te verbieden – niet noodzakelijkerwijs via het strafrecht – het propageren van op godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld. In Nederland valt dit onder art. 137d. Deze positieve verplichting uit het IVBPR is specifiek bedoeld om de meer directe vormen van haatzaaien tegen mensen aan te pakken, en niet om ‘displays of lack of respect for a religion or other belief system’ te verbieden. Het Human Rights Committee laat wel de mogelijkheid open dat extreme uitlatingen over geloof onder art. 20(2) kunnen vallen. Dit kan de Nederlandse rechter reeds meenemen in de interpretatie van artikel 137d, omdat dat artikel (een kleine) ruimte biedt om extreme uitlatingen over een geloof – die in feite neerkomen op het propageren van haat, discriminatie of geweld tegen gelovigen en onmiskenbaar betrekking hebben op mensen – te bestraffen.

Kortom: aan het internationale recht valt niet uitdrukkelijk een positieve verplichting te ontlenen om (al dan niet ‘als ernstig ervaren belediging van burgers door’) belediging van geloof en geloofsbeleving strafbaar te stellen, en de verwachting is dat zo’n positieve verplichting in de nabije toekomst ook niet zal worden aangenomen. In juridische zin is het dus niet nodig om hiertegen bescherming te bieden; de artikelen 137c-e bieden op dit vlak al ‘genoegzame bescherming’ om aan de positieve verplichtingen te voldoen. Of Nederland op grond van het internationale recht wel de vrijheid heeft om dergelijke uitlatingen te bestraffen, komt onder de volgende deelvraag aan de orde.

121 (3) Is het strafbaar stellen van belediging van geloof en geloofsbeleving in lijn met het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 7 GW, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR) en wanneer is er sprake van een onnodige beperking van de vrijheid van meningsuiting? Allereerst is de vraag: mag de wetgever, gezien het recht op vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in art. 7 van de Grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR, als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving strafbaar stellen?

De Grondwet

Uit artikel 7 GW kan evenmin als uit de jurisprudentie (die schaars is vanwege het toetsingsverbod) worden afgeleid welke strafrechtelijke beperkingen van de vrijheid van meningsuiting toegestaan zijn. Wel geldt als algemeen uitgangspunt dat de wetgever voorzichtig moet zijn met het strafrechtelijk beperken van uitlatingen, ook vanwege het ultimum remedium-beginsel.

EVRM/Raad van Europa

Onder art. 10 EVRM hebben staten vooralsnog een vrij ruime beoordelingsmarge om belediging van geloof strafbaar te stellen: er bestaan immers grote verschillen tussen de lidstaten van de Raad van Europa op het gebied van moraal en religie. Staten hebben in elk geval de vrijheid (afhankelijk van de specifieke omstandigheden, zoals openbare ordeproblemen) om bepaalde uitlatingen te verbieden die betrekking hebben op (een groep) gelovigen wegens hun religie. Uit de Norwood-zaak blijkt dat ook uitlatingen over een godsdienst kunnen worden verboden die, gezien de context en samenhang, in feite een aanval op een groep mensen inhouden. Die gevolgtrekking lijkt er op te wijzen dat ook strafrechtelijk optreden tegen een uitspraak als ‘Stop het gezwel…’ door de beugel zou kunnen in Straatsburg.

Het EHRM zegt regelmatig dat artikel 10 EVRM ook uitlatingen beschermt die kwetsen, shockeren of verontrusten. Maar in de praktijk staan de verdragsorganen soms wel degelijk toe dat (soms ook strafrechtelijke) bescherming wordt geboden tegen ‘nodeloos’ kwetsende uitlatingen over godsdienst. Het Hof maakt daarbinnen wel een onderscheid tussen aan de ene kant kwetsend of shockerend commentaar of provocatieve ideeën, en aan de andere kant grove aanvallen op heilige figuren of zaken die door gelovigen als heilig worden beschouwd. Het Hof legt nationale staten weinig in de weg om provocatieve uitlatingen

122

over het geloof (de overtuiging) op zichzelf, of over religieuze figuren of symbolen, te verbieden. Maar niet elke kwetsende uitlating mag worden verboden. Het gaat echt om de manier waarop: ‘the manner in which religious beliefs and doctrines are opposed or denied’. Voor religiekritische publicaties, kritiek op de kerk als instituut, op haar doctrines of op religieuze leiders moet veel ruimte blijven. Dat sommige mensen zich gekwetst kunnen voelen is dan niet voldoende om een uitlating te verbieden. Uitlatingen in de context van het maatschappelijk debat verdienen immers een hoge mate van bescherming in de jurisprudentie van het EHRM. Bovendien is de vraag of het Hof de lijn met betrekking tot het beledigen van religie, religieuze figuren en symbolen in de toekomst zal blijven aanhouden, gezien de vele dissenting opinions én de veel kritischer houding van de Parlementaire Assemblee en de Venetië-Commissie ten opzichte van het strafbaar stellen van dergelijke uitlatingen: zij adviseren om godslastering en belediging van religie of belediging van religieuze gevoelens niet langer strafbaar te stellen. Het gaan weliswaar om niet-bindende stukken, maar ze wijzen wel op een tendens in de lidstaten van de Raad van Europa – en dergelijke tendensen worden door het EHRM wel meegenomen in het vaststellen van de beoordelingsmarge die nationale staten hebben.

IVBPR / Verenigde Naties

Onder art. 19 IVBPR is het strafbaar stellen van uitlatingen over geloof veel minder snel geoorloofd. Volgens het Human Rights Committee mag het beledigen van geloof, religieuze figuren of symbolen alleen verboden worden als zo’n uitlating tevens religieuze haat propageert die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld (en dus onder art. 20(2) valt). Zulke wetten mogen bovendien niet discrimineren naar bepaalde religies of levensovertuigingen. Het Human Rights Committee en andere VN-organen laten wel de mogelijkheid open dat het beschimpen van een religie, van religieuze symbolen of figuren