• No results found

3 Genoegzame bescherming en positieve verplichtingen

3.7 Beschouwing en tussenconclusie

In deze paragraaf komt aan de orde wanneer er sprake is van ‘genoegzame bescherming’: kunnen aan het internationale recht positieve verplichtingen worden ontleend om burgers strafrechtelijke bescherming te bieden tegen (als ernstig ervaren belediging van burgers door) belediging van hun geloof en geloofsbeleving? Onder het EVRM waarschijnlijk niet: uit de jurisprudentie van de verdragsorganen kunnen zulke strafrechtelijke positieve verplichtingen niet uitdrukkelijk worden afgeleid. Het Hof acht de bestrijding van discriminatie van groot belang, maar het (accessoire) discriminatieverbod van artikel 14 EVRM is moeilijk toe te passen op uitlatingen (ook wanneer het wordt gebruikt in samenhang met artikel 8 EVRM); uitlatingen hebben niet vanzelfsprekend een ‘discriminatory intent or effect’ van zichzelf. (Ook uit het Nederlandse discriminatieverbod in artikel 1 Grondwet volgt niet duidelijk dat bepaalde uitlatingen over groepen verboden zouden moeten zijn.) Wellicht dat het EHRM anders zou oordelen bij extreem rabiate haatuitingen die een haast direct effect hebben op mensen. In sociaalwetenschappelijk onderzoek wordt soms wel gesproken over ‘verbale discriminatie’: haatuitingen kunnen een vorm zijn van verbaal geweld die de leden van minderheidsgroepen direct raken (in plaats van dat die woorden alleen via ‘negatieve beeldvorming’ leiden tot discriminatie door derden).183 Dit wordt ook wel aangeduid als ‘silencing’: uitlatingen zorgen er direct voor dat mensen worden onderdrukt.184 Vanuit de (taal)filosofie185 is deze opvatting echter

183

Matsuda, Lawrence, Delgado & Williams Crenshaw (1993), p. 23-24; 90; C. Graumann (1998),

‘Verbal discrimination: a neglected chapter in the social psychology of aggression’, Journal for

the theory of social behaviour, nr. 1, p. 41-61.

184

Bradley Wendel (2002), p. 64.

185

69 bekritiseerd: er zijn inderdaad situaties waarin het uiten van woorden samenvalt met het gevolg dat die woorden veroorzaken (‘illocutionary speech acts’), zoals het uitspreken van een veroordeling. Bij haatzaaien of groepsbelediging zijn die effecten echter nooit zo direct – wat voor effect zulke uitlatingen hebben hangt altijd af van de precieze context, zender en ontvanger (de aangesproken persoon zelf of derden) van die woorden.186 Of het conceptueel juist is om te zeggen dat beledigende uitlatingen op zichzelf discriminatie inhouden (in plaats van tot discriminatie leiden), is dus de vraag; het EHRM wilde daar in Aksu t. Turkije in elk geval (nog) niet van weten.

Positieve verplichtingen tot het bestrijden van bepaalde uitlatingen kunnen wel op artikel 8 EVRM worden gegrond (evt. dus in samenhang met artikel 14 wanneer die uitlatingen wel ‘discriminatory intent or effect’ hebben), maar bij haatzaaien en groepsbelediging hebben staten een grote beoordelingsmarge om zelf een belangenafweging te maken tussen de positieve verplichting onder artikel 8 en het recht op vrijheid van meningsuiting. Ook hier is het niet ondenkbaar dat het Hof bij extreme haatuitingen tegen mensen wél een positieve verplichting tot strafrechtelijk optreden zou vinden. Echter, we zullen in het volgende hoofdstuk nog zien dat het Hof bij haatuitingen in het kader van het debat over de multiculturele samenleving juist ook veel waarde hecht aan de beoordelingsmarge die nationale staten zelf hebben. In die zin lijkt het dan ook moeilijk denkbaar dat het Hof zo ver zou gaan om een strafrechtelijke positieve verplichting te formuleren, en zeker niet een positieve verplichting die ziet op uitlatingen over religie in plaats van over mensen. Bij uitlatingen over religieuze figuren of symbolen kan wel art. 9 EVRM een rol spelen. Ook hier is overigens de vraag of het conceptueel juist is om te stellen dat het recht op vrijheid van religie kan worden geschonden door een uitlating over die religie of bijbehorende symbolen; deze discussie komt in par. 4.3.3 en 4.4.2 terug. Alleen de ECRM refereerde ooit aan positieve verplichtingen onder art. 9 om uitlatingen over religieuze figuren of symbolen tegen te gaan (zonder deze verplichtingen expliciet aan te nemen) en het Hof liet die zinsnede in vergelijkbare zaken achterwege, zodat er van uit mag worden gegaan dat het Hof in de toekomst ook geen positieve verplichtingen zal aannemen om mensen te beschermen tegen het beschimpen van religieuze figuren of symbolen. Zo’n positieve verplichting zou bovendien wat vreemd aandoen in het licht van de bovenstaande

ledge. Zij verwijst naar J.L. Austin (1962), How to do things with words, Oxford: Clarendon Press.

186

70

constatering dat het Hof bij beledigende uitlatingen tegen mensen nog geen positieve verplichtingen heeft willen aannemen, terwijl zulke uitlatingen in het algemeen (zie ook de andere genoemde internationale instrumenten) toch als ernstiger worden beschouwd dan uitlatingen tegen datgene waar mensen in geloven. Wellicht hebben staten onder artikel 10 EVRM wel de vrijheid om beledigende uitlatingen over religieuze figuren of symbolen te bestraffen – die vraag wordt uitgebreider beantwoord in het volgende hoofdstuk.

Zowel het Rassendiscriminatieverdrag als het Cybercrime-protocol en het Europese Kaderbesluit scheppen alleen positieve verplichtingen ten aanzien van uitlatingen tegen mensen op grond van hun geloof, en alleen wanneer het eigenlijk gaat om rassendiscriminatie verhuld in religieuze termen – dus als uit de context blijkt dat de onderliggende boodschap eigenlijk een racistische boodschap is. Dan is er dus sprake van de discriminatiegrond ras – deze drie instrumenten vereisen dan ook niet dat Nederland de discriminatiegrond godsdienst of levensovertuiging in art. 137c-e heeft staan. Uitlatingen puur gericht op religie, in plaats van op gelovigen, vallen daar bovendien niet onder. Overigens mogen staten bij het Cybercrime-protocol en het Kaderbesluit allerlei voorbehouden maken op de betreffende verplichtingen.

Onder het IVBPR is Nederland verplicht om bij wet te verbieden – niet noodzakelijkerwijs via het strafrecht – het propageren van op godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld. In Nederland valt dit onder art. 137d. Deze positieve verplichting uit het IVBPR is specifiek bedoeld om de meer directe vormen van haatzaaien aan te pakken – als er een daadwerkelijke dreiging van geweld of discriminatie is. Het verbieden van ‘displays of lack of respect for a religion or other belief system’, inclusief godslastering, mag niet onder het IVBPR – tenzij het gaat om een uitlating die onder art. 20(2) valt (zie par. 4.4.1). Het Human Rights Committee laat zo toch nog een kleine mogelijkheid open dat een uitlating over een geloof in extreme gevallen wel onder art. 20(2) kan vallen. Al vereist artikel 20(2) niet per se een strafrechtelijk verbod, de Nederlandse rechter doet er verstandig aan om in de interpretatie van art. 137d de mogelijkheid niet helemaal uit te sluiten dat extreme uitlatingen over een geloof – die in feite neerkomen op het propageren van haat tegen gelovigen – strafbaar kunnen zijn. Maar dat geldt niet voor ‘belediging’ van geloof. Bovendien mag niet worden uitgegaan van het subjectieve criterium hoe een uitlating door burgers wordt ervaren; het gaat ook bij het IVBPR om negatieve beeldvorming in de ogen van anderen, en wel zulke extreme beeldvorming dat die vrij direct tot geweld of discriminatie kan leiden.

71 Kortom: aan het internationale recht valt niet uitdrukkelijk een positieve verplichting te ontlenen om (als ernstig ervaren belediging van burgers door) belediging van geloof en geloofsbeleving strafbaar te stellen, en de verwachting is dat zo’n positieve verplichting in de nabije toekomst ook niet zal worden aangenomen. Of Nederland op grond van het internationale recht wel de vrijheid heeft om dergelijke uitlatingen te bestraffen, komt in het volgende hoofdstuk aan de orde.

73