• No results found

Zo gauw de wind uit het westen kwam en zij dachten dat het het goede moment was, vertrokken ze, overal op zoek naar tegenstanders en het gebied waar zij doorheen

reisden was hun totaal onbekend. Na drie weken varen kwamen ze aan in Argyra,

een land waar de bergen helemaal van zilver zijn. Daar troffen ze een volk zonder

hoofd aan, met de naam Lemnes,

Daer vant ooc voghele die deghen fijn, Die achter alse leuwen waren

Ende voren ghedaen alstie aren. Derre sloughen si vele doot. Daerna vant hi een eylant groot Dat Crisa nu es ghenant.

Daer vondsi guldene berghe int lant Ende coatricen ende ooc draken, Derre si meneghen dorstaken. Si dwonghen de Ichthiofagiten, Liede die wel vessce verbiten. Daerna quaemsi in een lant Daer die liede in sijn ghenant In Griexer tale Gymnosofisten, Die vele wijsheiden wisten

Dats in Dietsce ‘nakede vroede.’ -Teerst dat se Macedo, die goede, Sach, sprac hi ghelijc den milden Dat si baden dat si wilden, Dat gave hi hem sonder wedertale. ‘Ghef ons ewelec leven!’

Hi seide: ‘Hoe mochtic dat ghegheven? Ic bem selve een steerflec man.’ Dander sprac: ‘Twi doestu dan Dus vele quaets? Du heves scande! Wat jaghestu dus achter lande?’ Van daer voer hi in Tambrobane.

[Prozavertaling]

met borstelige haren als varkens. De dappere held zag er ook vogels die er van

achteren uitzagen als een leeuw en van voren als een arend. Ze doodden veel van die

vogels. Daarna ontdekte hij een groot eiland, dat tegenwoordig Crisa heet. Daar

zagen ze gouden bergen en krokodillen en draken, waarvan ze er ook weer heel wat

doodden. Ze versloegen de Ichthyofagen, mensen die leven van vis en daarna kwamen

ze in een land, waar een zeer wijs volk woont dat in het Grieks Gymnosofisten heet

- in het Nederlands is dit ‘naakte wijzen’. Zo gauw Alexander deze mensen zag, zei

hij dat hij hun onvoorwaardelijk alles zou geven wat ze maar wilden. ‘Geef ons dan

het eeuwige leven!’ zeiden ze. ‘Hoe zou ik dat kunnen?’ antwoordde Alexander. ‘Ik

ben zelf ook maar een sterfelijk mens.’ En men antwoordde hem: ‘Waarom doe je

dan zoveel kwaad? Schaam je! Waar ben je toch allemaal op uit?’

Dats een eylant na minen wane, Talre beste van eertrike. Daer was in een coninc rike, Die Alexandere gaf sijn lant Ghewillike in die hant. Daerin sijn tiene edele stede Ende meneghe rijcheit mede Ende beesten, die sere biten; Diere stene, margariten, Carbonkele met crisoprassen Die in ghenen lande en wassen. Doe si danen ghesceden waren, Quamen die Grieken ghevaren In der Macrobienen lant.

Daer vonden si meneghen gigant, Want si sijn twalef ellen lanc. Die hadde hi saen in sijn bedwanc. Si waren so mesraect,

Dat si waenden, tware ghemaect Tfolc van ysere ende van stale; Dus waren si bedroghen wale. In dat lant es een fonteine, So claer es soe ende so reine, Dattet scemert also clare Alse oft van olie ware, Wat so men daer mede dwaet. Nu es Alexanders raet

[Prozavertaling]

Vandaar voer hij naar Taprobana. Dat is volgens mij het rijkste eiland van de wereld.

Er leefde een rijke koning die zijn land vrijwillig aan Alexander overgaf. Het land

telt tien steden, veel rijkdommen en veel wilde dieren. Men vindt er kostbare

edelstenen, parels, karbonkels en agaten die nergens anders gevonden worden. Nadat

ze daar weer vertrokken waren, kwamen de Grieken in het rijk der Macrobieën. Daar

troffen zij veel reuzen aan, want de mensen worden daar wel twaalf el lang. Dit volk

had Alexander algauw veroverd. De Macrobieën waren zo in de war dat ze dachten

dat de Griekse soldaten van ijzer en staal waren; daarom kwamen ze bedrogen uit.

In dit land bevindt zich een bron die zo helder en schoon is dat alles wat je erin wast,

glanst alsof het geolied is. Hierna maakte Alexander zich op om weer verder te

trekken, op zoek naar andere oorden.

En weghe te varene al te hant Om te soukene ander lant. Nu sijn die Grieken up die see, Om te soukene lants mee. Si voeren, ende si en wisten waer. Want si quamen dicke daer, Daer grote deemsterheide was. Ten jonxten gaf die aventure das, Dat si van verren saghen staen Ghelijc alse ene borch ghedaen, Die hem algader guldin dochte. Na dien dat iet gheweten mochte, So waest dat eertsce paradijs, Dat volmaect es in alre wijs.

Die vierine mure dochtem van goude. Hi voer daerwaert alstie boude, Alexander entie sine,

Die het winnen wouden met pine. Nu sijn si an die roche comen. Na dien dat sijt hebben vernomen, So dunket hem al sonder waen Tote boven up die wolken slaen. Alexander hilt stille ene stonde Ghinder met sinen dragmonde; Hi peinsde wat hi beste dade. Doe hi was in desen rade, Riep een man van boven neder: ‘Alexander!’ Hi antwoorde weder:

[Prozavertaling]

De Grieken voeren over de zee, op zoek naar andere gebieden. Ze wisten niet waar

ze heen voeren, want ze kwamen vaak op plaatsen waar grote duisternis heerste.

Eindelijk zagen zij in de verte een burcht, die hun geheel en al van goud leek te zijn.

Dat was bij mijn weten het aards paradijs, dat in ieder opzicht volmaakt is. De muren

leken Alexander van goud en omdat hij hem met geweld wilde veroveren, voer hij

ernaar toe met zijn mannen. Ze kwamen aan bij de rots waarop de burcht lag. Toen

ze hem bekeken, leek het hun wel dat die tot boven de wolken reikte. Alexander liet

zijn schip voor anker gaan en bedacht wat hij het beste zou kunnen doen. En terwijl

hij dat deed, riep er iemand van boven uit het kasteel: ‘Alexander!’ ‘Weet iemand

daarboven soms van mijn bestaan en kent men mijn naam? Wie is

‘Weetmen daer boven iet van mi, Dat ic Alexander si?

Wie es daer? Wes es dit lant?’ Dander seide al te hant: ‘Dit lant es des selves heren, Die di met so groter eren Al die werelt heeft ghegheven In sijn ghewout es ooc dijn leven -Entien du wilen comen saghes Up dijn bedde, daer du laghes, Doe hi di gaf in dijn bedwanc Al dier werelt ommeganc.’ Alexander antwoorde weder: ‘Wat wildi mi werpen neder Tenen lijteken dat ic hier was? So machmen mi gheloven das.’ Hi seinde hem hare enen steen - Men vint siere ghelike en gheen In algader eerderike:

-‘Dit es dijn tseins sekerlike Van den eertscen paradise. Nu doe wale alstie wise Ende lech al dijn souken neder Ende vare ten ghemenen lande weder! Daer saltu ondervinden saen,

Hoe dijn leven sal vergaen.’ Doe trac hi thovet bindien mure. Recht na dese aventure

[Prozavertaling]

daar? Van wie is dit land?’ En het antwoord luidde: ‘Dit land is van dezelfde heer

die jou de gehele wereld in je macht heeft gegeven. Ook jouw leven ligt in zijn

handen. Deze man is dezelfde die jij vroeger hebt zien verschijnen, toen je eens op

je bed lag en die jou toen de hele wereld in je macht heeft gegeven.’ Alexander vroeg:

‘Wilt u iets naar beneden gooien als teken dat ik hier geweest ben, zodat men mij

tenminste zal geloven?’ De man die gesproken had, gooide toen een steen naar

beneden zoals er op de hele wereld geen tweede te vinden is: ‘Dit is het bewijs dat

je in het aardse paradijs bent geweest. Maar wees nu verstandig, staak je zoeken en

keer terug naar de bewoonde wereld. Daar zul je spoedig merken hoe het je verder

zal vergaan!’ Toen verdween het hoofd van de man binnen de muur.

Keerde Alexander te lande Ende hi hadde in sine hande Ghonen wonderliken steen, Die clare alstie sonne sceen.

Hi wouch meer, alse ic hore segghen, Dan alt ghewichte datmen legghen Mochte daerjeghen in ene scale. Nochtan verwouchene wale Also groot eerden als een siere. Dit was een vremde maniere! Hoe sine voorme was ghedaen Dat willic u doen verstaen:

Hi was ghevoormet alse eens menscen oghe. - Ecclesiastes cant wel toghen -.

Dat hi die rijcheit neder wouch, Wat so menre jeghen drouch Ende also luttel eerden alse een siere Dit was een wonderlike maniere -Hem neder wouch, dat es bedi: Also langhe alse Alexander si An den vleesce ende leven moet, So en es die rijcheit niet so goet, Van alder werelt diemen vint; Ooc es dit waerlike bekint Also God wille dat ghesciet Entie aventure ghebiet

[Prozavertaling]

Onmiddellijk na dit avontuur keerde Alexander terug met die wonderbaarlijke steen