• No results found

De Trojanen sloegen op de vlucht, want zij konden zich niet staande houden. De Grieken joegen hen op en deden hun uiterste best de Trojanen de toegang tot de stad

dap-Dicke keerden sy in den stryde. Hets wonder, hoe syt gheheerden! Sy bescudden metten sweerden Menghen die daer neder lach. Parys die scloech menghen sclach, Hy scloecher meer dan driewerf sesse. Wel deedt des conincs soen van Daresse; Dese dadent even veel,

Sy hadden 't quaetste vanden speel. Dese bescudden die bastarde, Die swoeren dat metten swaerde Becopen selen die sy beryden. Metten sweerde ginghen sy stryden. Die Griecken ginghen sy doerbreken, Menghen hebben sy doer ghesteken, Die daer doot bleef ofte mat. Here Got! wat ridders waren dat Beide in porssen ende in stryde Groet sclaghe te slane met nyde; Hoe edelyc dat sy vochten!

Want sy die Griecken vluchtich brochten Met haren scarpen snydenden branden. Sy cloevender vele daer toten tanden. Ghevellet wert daer Thelamon; Ghevaen hadden Margarion,

[Prozavertaling]

per, met Troilus aan zijn zijde. Steeds opnieuw gingen zij het gevecht aan. Het is

een wonder hoe ze het uithielden! Met hun zwaarden beschermden zij menigeen die

gewond op de grond lag.

Paris deelde vele slagen uit, hij versloeg wel meer dan achttien tegenstanders. Ook

de zoon van de koning van Aresse gedroeg zich dapper. Hij vocht net zo hard als

Paris en ze waren in het heetst van de strijd. De bastaarden [van koning Priamus]

kwamen hen te hulp; die hadden gezworen dat wie zij in handen zouden krijgen, het

zou moeten bekopen met de dood door het zwaard. Ze streden met het zwaard,

baanden zich een doortocht door het leger van de Grieken en staken er veel neer, die

stierven of zich gewonnen gaven. Mijn God, wat waren dat een ridders in de strijd,

om zulke slagen uit te delen! Wat streden zij een edele strijd, want zij joegen met

hun vlijmscherpe zwaarden de Grieken op de vlucht. Veel van hen doorkliefden ze

tot aan hun tanden.

Enen bastard, dien Achilles stac Met enen spere, die ontwee brac, Mer dyser bleef hem in den buyc Ende van den houte een groet stuc. Dies wert menech Troyen gram. Eer hy van den orsse quam,

Hebben sy hem ontfangen ende ghedraghen. Deus Got! hoe sere sy hem claghen, Want hy was een ridder alsoe goet, Soe scone, vromich ende vroet, Dat sys te rechte waren gram. Mer eer men hem dat hout uyt nam, Hebben sy hem ghedreghen in die port. Ay my, wat rouwen was daer ghehoert! Het weenden riddren ende vrouwen, Poerteren, cnapen ende joncfrouwen. Het riep al: ‘O wy, o wach!’

Tyerst dat hem her Hector sach, Wert hem dat hertte alsoe swaer Dat hy ter erden viel wel naer. Op ene bedde leiden sy den siecken, Dies moghen sy dancken den Griecken. Her Hector vraghede wie't hem dede. Doen hy wiste die waerhede, Wie't hem dede ende in wat twiste,

[Prozavertaling]

Telamon werd geveld; Margarion, een bastaard, had hem gevangen genomen. Achilles

doorstak deze laatste met een speer die dwars doormidden brak, waarbij de ijzeren

punt en een groot stuk van het hout in zijn buik bleef steken. Veel Trojanen waren

hier woest om en nog voor Margarion van zijn paard viel, vingen zij hem op en

droegen hem weg. Lieve God, wat een klaagliederen hieven zij aan om hem, want

hij was zo'n goed, knap, dapper en wijs ridder dat ze er met recht woedend om waren.

Maar voor ze het stuk speer uit zijn buik haalden, droegen ze hem de stad binnen.

Ach, wat werd daar ook getreurd! Ridders en jonkvrouwen, burgers, schildknapen

en jonge meisjes, allen weenden luid en riepen ach en wee.

Zo gauw heer Hector Margarion zag, werd hij zo bedroefd dat hij bijna neerviel.

Ze legden de gewonde op een bed; dit hadden ze nu aan de Grieken te danken. Hector

vroeg Margarion wie hem neergestoken had en in wat voor soort gevecht, en toen

hij hoorde wie het gedaan had, zei hij: ‘Heus, nu

‘Te waren’ sprac hy, doen hyt wiste, ‘Ic mach met rechte sere mesbaren Dat ic daer uyt niet en mach varen. Hoe mochtic numeer ghebeiden? Daeruyt moetic an der heiden Ende desen wreken op dat ic mach. Vindickene op desen dach,

Ic wane, hy sulcken pant sal laten, Dat hem comen sal tonbaten. Hoe verwonnic meer den lachter, Of ic ghinc des stryts achter? Wien dat hulpen sal of letten, Ic moet onse volc ontsetten.’ Her Hector hiet den spiet uyttien Margarioen ende riep mettien: ‘Haelt my myn ors, ic wreke desen, Al soudics nemmermeer ghenesen!’ Doen hy opsat, syn vader quam, Die't met pyne hem benam.

Recht buyten der stat, op die fosseiden Was dien tornoy an der heiden, Want Eneas die was comen,

Die vele der plaetsen heeft ghenomen Met seven dusent riddren wel, Die ten orloghe waren snel.

[Prozavertaling]

moet ik het werkelijk bijzonder betreuren dat ik de stad niet uit mag. Hoe kan ik nu

nog langer afwachten? Ik moet naar buiten, naar het slagveld en wraak nemen voor

deze man, als ik kan. Wanneer ik Achilles vandaag nog te pakken krijg, zal hij het

zo zwaar te verduren krijgen dat het hem zal spijten. Hoe zou ik ooit de schande te

boven komen, als ik de strijd uit de weg zou gaan? Wie het ook zal helpen of hinderen,

ik moet en zal ons volk te hulp komen.’

Hector gaf bevel de speer uit Margarions buik te trekken en riep daarna: ‘Breng