bij hem weg. Toen Torec dit merkte, besteeg hij stilletjes zijn paard en volgde hij
haar tot aan een voorde, waar hij een ridder aantrof die zijn paard bij de teugels nam
en hem tegenhield en tot hem zei:
Daer hi enen riddere vant Die sinen breidel nam bider hant Ende hilten daer ende seide: ‘Twaren, Gi moet dese joncfrouwe laten varen.’ Torec seide: ‘Laet mi riden!’
‘Gine riet nigeren te desen tiden,’ Sprac die ander daer ter stat, ‘Gi oft ic en sijn eer mat.’
Mettesen worden elc anderen rumet Op aventure wire tumet.
Si reden te gadere ende staken Dat haer speren beide braken. Doe trac Torec daer sijn swaerd. Doe sprac die ander metter vaerd: ‘Torec, laet u swaerd ongetrect. U werd min doen alhier ontect. Ic ben die gene, wildijt horen, Die driewaerven hier te voren Jegen u josteerde, somwile roet, Daer elc gaf anderen enen stoet -Ende somwile sward, somwile wit. U mach wel gedenken dit.
Oec leitdic u te perlemente In die camere van jugemente. Ic ben oem van uwer moder. Oec benic der gerre broder Die dat paulioen u gaf,
[Prozavertaling]
‘Heus, U kunt deze jonkvrouw maar beter laten gaan.’ ‘Laat me door,’ riep Torec.
‘U gaat helemaal nergens heen,’ zei de ander, ‘eer een van ons moe van de strijd is!’
En met deze woorden reden zij een eindje van elkaar vandaan om te zien wie er als
eerste van zijn paard zou vallen. Ze reden op elkaar in en staken zo hard toe, dat hun
speren allebei in stukken braken. Toen trok Torec zijn zwaard, maar zijn tegenstander
zei haastig: ‘Torec, laat uw zwaard in de schede. Ik zal u alles vertellen. Ik ben degene
die al drie keer eerder tegen u gestreden heeft - waarbij we elkaar steeds één stoot
toebrachten -, eerst in het rood, toen in het zwart en de laatste keer in het wit. Dat
zult u zich nog wel herinneren. En ik ben ook degene die u naar de discussie in de
kamer van wijsheden heeft gebracht. Ik ben een oom van uw moeder en tevens de
broer van de jonkvrouw die u de tent heeft geschonken
Daer gi wel sijt werdech af. In u es doget ende milthede Ende gi sult oec winnen gerede
Den cyrkel ende die joncfrouwe waerd.’ Doe warp Torec wech sijn swaerd Ende namene in sine arme saen. Daer liet hem sijn oem verstaen Vander cyrkele al die waerhede, Alst hier vore gescide mede. Oec bedietdi hem al die dinc Die doe omden cyrkel ginc; Van alden stenen dire in sijn Daer af seidi hem den fijn. Ende oec so seidi hem na des Dat hi in alfs gelike es. Doe nam hi orlof daer ter stont An Torecke ende hiten varen gesont. Ende Torec kerde ter tenten waerd, Daer hi wel was achterwaerd, Want daer waren knapen gnoech Die hem daden sijn gevoech. Ende si seiden: ‘Here, wet wel dat, Alse lange als gi sijt hier ter stat Soe seldi van ons gedient sijn
Ende gnoech hebben broet ende wijn.’ Des was Torec vroe ende blide Ende binnen desen selven tide
[Prozavertaling]
die u wel verdiend hebt. U bent een deugdzaam en vrijgevig mens en u zult weldra
de diadeem en de lieftallige jonkvrouw veroveren.’
Hierop gooide Torec zijn zwaard weg en omhelsde hem. Toen vertelde zijn oudoom
hem alles wat er daarvoor met de diadeem gebeurd was. Ook vertelde hij Torec alles
wat met de diadeem in verband stond, hij vertelde hem precies over alle edelstenen
die erin verwerkt waren en ten slotte zei hij hem dat hij hier tot hem was gekomen
in de gedaante van een elf. Daarna nam hij afscheid van Torec en wenste hem een
behouden reis.
Torec keerde terug naar de tent, waar hij goed verzorgd werd, want er waren
voldoende knechten die hem van het nodige voorzagen. Ze zeiden tot hem: ‘Heer, u
kunt er zeker van zijn: zolang u hier verblijft, zult u door ons bediend worden en het
zal u niet ontbreken aan brood en wijn.’ Dat
ver-So sijn die boden te Kardoel comen, Die de boetscap hadden genomen. Si quamen vorden coninc saen
Ende hebben haer boetscap daer gedaen. Si seiden dat bade di scone maget Die den diren cyrkel draget, Dat hi daerXLridders wilde sinden, Die beste diemen int hof kinden, Daer si woent, te Blancemont. ‘Daer es een riddere, dat si u cont, Diese alle af steken moet,
Sal hi den cyrkel winnen goet,
Want min joncfrouwe hevet gesworen.’ Die coninc sprac: ‘Nu vard voren Ende segt hare dat ict gaerne doe.’ Doe voren die boden wech alsoe. Binnen dien hem Torec bedinct, Want hi hadde perkement ende inct Ende wilde haer scriven een saluut, Der scoenre metter witter huut. ‘Myraude, scone volmaecte name, Torec, die gerne tot u quame, Want hi u mint so utermaten Dat hi ne weet wat doen of laten, Die pine die hem therte brect Ende die minne dire in stect,