Er so ers een wage na Wieringe reje, 's Morgens vroog al foor de douw, Mit een mooi meissie fan achttien jare,
Dat zoo graag na Wieringe wo. Moeder, ik hoor de haantjes kraaie, Vader, ik hoor het klokkie slaan, Voerman, laat er je vlaggie maar waaie We zelle welhaast op Wieringe staan. En doe wee op Wieringe kwame Sage we zooveul boere staan, Die het spek mit lepels ate Je so d'r foor na Wieringe gaan. En doe wee op Wieringe kwame Raad eres wat we doe fername: Hondjes karrende boter Poesie likte de skotel
De fleeremuus die feegde 't huus De zwalefies brochte 't folles uut huus, De kraai sat op de skelf
Meisie, doen je werk wat gouw Of ik dom 't liever zelf.
Maar Aai sprong midden in de maat op. Hij hoorde klossende klompen en hij begreep
dat het tegen negenen liep. Even kietelde hij Heintje zei ‘dag Oppa’, gilde naar het
achterhuus ‘dag tante Engeltje’ en rende de deur uit. Door de Koetebuurt, langs de
kerk, door 't skoolstegie naar de Kneppelhuurt. De klok sloeg negen, toen hij de deur
binnenviel: precies op tijd. Hij schoof in de lange bank tien konden er inzitten
-nam z'n lei en begon aan de cijfersom, die iedere dag op het bord prijkte. Tien keer
aftrekken was 't vandaag, een getal van 12 cijfers met een 0 op 't eind en dan de 11
andere cijfers eronder. Als Je tienmaal aftrok, moest er nul overblijven.
't Ging vlot vandaag. Terwijl sommige jongens nog moesten beginnen, zette Aai
een zwierige streep onder z'n som: ineens helemaal goed. Onmiddellijk draaide bij
z'n lei om en begon te tekenen, 't
fijnste werk van de schooldag. Natuurlijk een ‘skuut’ en altijd de ‘skuut fan vader,
de T.X. 94’. Een hoge zee met schuimende golven, precies zoals vader 't vertelde:
‘'t waaide dat 't rookte - 't skuum vloog over de skuut’; de blazer stak de kop diep in
't water, de zeilen stonden gespannen en de wimpel van de hoge mast klapperde
achteruit. Vader aan 't roer, de knecht bij de fok en 't dordemantje bij 't zwaard, dat
een witte voor ploegde in 't blauwe water. Meeuwen zwierden overal in de lucht en
witte wolken zeilden langs de hemel. Zó zou 't zijn over enkele maanden, dag na
dag. Op een veilige afstand kwam de 77, de ‘skuut fan Bremer’. Natuurlijk in de
achterhoede - tegen de 94 kon geen enkele blazer opzeilen en niemand was een
schipper als Visman. Al woester werden de golven - hoger en hoger kwam het water.
Maar vader wist niet van wijken: ‘die haalde de skuut erdeur al kwam de zondvloed
zelf.’
Zo hevig was Aai in z'n werk verdiept, dat hij meester Bouma niet hoorde.
Tweemaal, driemaal tikte die met z'n liniaal op de voorste bank - alle jongens zaten
recht, Aai tekende door. Meester liep op z'n tenen naar hem toe - de klas zat in
spanning. Wat zou 't worden? Gemakkelijk was meester niet. Geen wonder: de
vissersjongens, die z'n school bevolkten, waren 't ook niet. De vaders zaten de hele
week op zee, de moeders konden niet altijd de grote jongens voldoende onder de
duim houden en de meesters op school hadden er hun handen vol aan. Toch werd er
zelden of nooit geslagen. Meester Bouma had een andere methode, die in geval van
nood afdoende was. In een kastje tegen de muur bewaarde hij een rol touw. Was een
van de knapen ongezeglijk, dan liep hij zonder een woord te zeggen naar dat kastje,
haalde langzaam en plechtig zijn grote sleutelbos uit z'n broekzak, koos de sleutel
en sloot, als of 't een heilige handeling gold, het kastje open. Voorzichtig nam hij
het touw eruit, droeg 't, of 't een schat was, naar de boosdoener en lei liet, zwijgend
en met een breed gebaar, op z'n bank neer. Mèèr dan dat gebeurde er nooit. Niemand
begreep, wat er met dat touw
moest gebeuren. Vastbinden? Ophangen? Alles leek mogelijk. Als een geheimzinnig
dreigement lei het vóór de zondaar, die er met schuwe blikken naar keek. Het middel
bleek onfeilbaar. Geen jongen waagde het, ook maar enig verzet te tonen, zolang dat
touw vóór hem lag.
Vroeger ging 't niet zo eenvoudig. Vader vertelde over een meester, die wèl
ranselde. Ook die had een doeltreffende methode. Maar de jongens haatten hem om
zijn ruwheid en zijn gewelddadigheid. Hij hanteerde als wapen 't bovenstuk van een
wandelstok met loden knop. Zodra een jongen iets deed, dat niet door de beugel kon,
noemde hij de naam van de booswicht en slingerde 't wapen als een soort handgranaat
in zijn richting. Alle kinderen bukten of schoten onder de bank, zodra het door klas
suisde. En onmiddellijk als de ploertendoder zijn hand verlaten had, begon de meester
te tellen: een... twee... drie... zolang tot de knaap wie het gold, de knots had opgeraapt
en aan de meester teruggebracht. Ze renden, want ieder wist het: je kreeg zoveel
klappen als de beul voor de klas had geteld. Vader lachte, als hij dit verhaal vertelde.
Hij scheen nog een zekere bewondering te hebben voor het vernuft van die meester,
maar Aai griezelde, als hij zich de situatie precies voorstelde. Noch meester Bouma,
noch meester Daalder namen ooit hun toevlucht tot deze harde maatregelen. De eerste
speelde 't klaar met z'n touw en z'n statigheid, de tweede met z'n humor. En beiden
voèlden ze voor de jongens, die ze moesten leiden. De meisjes waren 't ordelievende
element - die hadden geen straf nodig om in evenwicht te blijven.
Heel voorzichtig naderde de meester Aai. En die had hem pas in de gaten, toen
hij naast hem stond. Hij schrok op. Rondom hem zaten alle kinderen met de armen
gekruist en onmiddellijk drong het tot hem door, wat er gebeurd was. Bliksemsnel
kruiste ook hij de armen voor de borst en zat als een paal.
De meester zei niets. Hij nam de lei, draaide die om, zag de cijfersom staan met
de zwierige streep er onder en bekeek toen
dachtig de tekening. Even knikte hij. Dan legde hij de lei weer op de bank, liep naar
voren, nam een krijtje en keerde terug. En hij reikte Aai 't krijtje toe en zei, langzaam
als gewoonlijk: ‘Maak nu die tekening maar eens op 't bord’.
Aai wist niet of hij waakte of droomde. Op 't bord tekenen? Dat wàs geen straf
maar een beloning, die maar zelden werd gegeven. Als in een droom liep hij naar
voren en begon. De klas keek geinteresseerd toe. Maar de meester zette een bord op
een ezel en liet ze een taalles maken, die klonk als een klok. En terwijl de jongens
zwoegden op ‘je vindt’ en ‘vind je’, schilderde Aai de zee met de woeste golven en
de hobbelende T.X. 94 op 't bord. Hij zag 't: 't werd véél mooier dan op zijn lei.
Vooral 't witte schuim kon je met krijt schitterend weergeven. En toen z'n vader met
de zuidwester op aan 't roer prijkte en de 77 als een armzalige notedop achteraan
kwam sukkelen, kwam de meester achter hem staan en gaf hem een kistje met
gekleurd krijt. Nu werd het pas goed. Het water kleurde hij lichtgroen en blauw werd
de lucht met de witte zeilende wolken. De romp van de schuit werd bruin: prachtig
blonk op de boeg het T X 94 en donkerbruin als getaand, werden de zeilen. De klas
werkte niet meer: met stijgende belangstelling en bewondering bekeken ze het
schilderstuk op 't bord.
En toen Aai 't krijt neerlei, nam de meester 't over en in de linkerbenedenhoek
In document
D.L. Daalder, Fijn en grof. De geschiedenis van een meisje en een jongen op Texel · dbnl
(pagina 92-96)