‘Jullie hewwe 't deen,’ grauwde hij.
‘Och, man, je rieuwelt en je krigt tandjes,’ riep Jaap Bremer.
't Was een uitdrukking, die hij van z'n vader had geleerd. Een luid gelach volgde op
die zotte uitval. En nu was de maat vol.
‘Pak ze,’ brieste de boer tegen de ‘bullebieter’.
't Was, of een wervelstorm met de herfstbladeren begon te spelen: naar alle kanten
stoven de jongens heen. Ze hoorden niet meer, dat er een formele ruzie ontstond
tussen Sijp en de bakker. Ze zagen niet, dat Sijp zich terugtrok in z'n hol en de deur
met een luide slag achter zich dichtsloeg. Ze renden als bezetenen. 't Was hun geluk,
dat de hond enkele momenten aarzelde - hij wist niet, wie hij zou achtervolgen en
hij zag vluchtende vijanden overal.
Maar de aarzeling duurde niet lang. Z'n instinct zei hem, dat Jaap en Aai z'n ergste
belagers waren. Ze waren de steeg van Simon Timmer weer ingerend en hingen al
op de schutting, voor de hond door de poort schoot. Over de schutting stoven ze elk
een kant op: Jaap door de bleek van buurvrouw Brouwer, Aai achter 't huis van Simon
Timmer om, over 't erf van Kees van Herman en zo de tuin van z'n grootvader in
naast de Vermaning. De bullebieter was achtergeraakt. Maar hij nàm de schutting,
liet Jaap schieten en vloog grommend achter Aai aan. Die zag geen kans meer om
de achterdeur van ‘oppa Vonk’ in te schieten, doorrennen naar de straat was
levensgevaarlijk en vlak achter zich hoorde hij de hond. Er was maar één oplossing.
In de hoek, die de twee helften van de Vermaning met elkaar maakten, was een
regenpijp geklonken tegen de stenen. Eenmaal had hij geprobeerd, verleden jaar al,
langs die pijp 't dak te bereiken, waar 't vol zat met nesten van mussen en spreeuwen.
Maar halfweg had hij 't op moeten geven - met ontvelde knieën en handen, met een
gescheurde bloes was hij bij moeder gekomen. Maar nu was er geen keus - 't was de
enige redding. Met een sprong bereikte hij de pijp en enterde naar boven. Tegen de
klinknagels kon je je voeten steunen en verder moest je op je stevige knuisten
vertrouwen. Maar terwijl hij sprong, sprong ook de hond. Hij voelde, dat hij gegrepen
werd, hij rukte zich los - er scheurde iets, maar hij klom. Hoger en hoger - beneden
hem
danste en jankte de bullebieter. Maar glad was de pijp, de koppen van de dikke
spijkers, waarop hij moest steunen, waren in de loop der tijden rondgesleten en
verweerd en het dak was hoog. Te zien was er niets - de zware schemering vulde de
hoek bij de kerk volkomen en de pijp leek eindeloos. Toch - er was geen keuze. Aai
beet z'n onderlip stuk, z'n handen klauwden om de smalle pijp en alleen aan 't zachter
blaffen van de hond ontdekte hij, dat hij regelmatig steeg. Eindelijk... eindelijk... de
goot! Nu werd het nòg zwaarder. Want de goot stak uit boven zijn hoofd. En het
werd een helse toer om op die gevaarlijke hoogte de pijp los te laten, de handen om
de gootrand te slaan en zich dan op te trekken, tot het mogelijk werd, een knie op de
zinken bekleding te hijsen. Maar het lukte. Geen volleerde geveltoerist zou het hem
verbeterd hebben - wie waarlijk in nood zit, beschikt over onvermoede krachten. En
terwijl de hond ver beneden hem onvermoeid jankte en sprong, viel Aai amechtig
tegen het dak van de kerk. Hij had geen oog voor de sterren boven zijn hoofd en de
‘gloeiende spiekers’, die het ‘fijne end’ moeizaam verlichtten, noch voor de stralende
lamp in de etalage van Gerrit de Vries vlak tegenover de kerk. Hij sloot z'n ogen.
Vaag drong het geluid tot hem door van een schaap, dat nog even blaatte in z'n slaap,
van een kievit uit de polder en de duizenden kikkers in de tocht van de Aliesbrèg.
Hoe lang die toestand van verdoving duurde wist hij niet. Alleen drong het tot hem
door, dat hij geen moment vergeten had, zich aan de gladde pannen achter hem vast
te houden. En hij werd zich met plotselinge vreugde bewust, dat hij gered was.
Voorzichtig draaide hij zich om en voetje voor voetje, geleund tegen het dak, schoof
hij verder door de goot, de hoek om en langs de Noorderzij van de kerk. Hij lachte...
ze moesten hem eens zien van de straat af... duidelijk hoorde hij voetstappen beneden
zich: de schuifelende pas van een vrouw op muilen en het klompen-geklos van een
visser of een boer. Wie opkeek, mòest hem zien: de winkellamp van Gerrit de Vries
verlichtte de hele zijmuur en
het dak - ze zouen denken, dat hij een inbreker was of een spook. Maar niemand
keek - welke reden zou er voor zijn? Aan Oosterend kijk je voor je of omlaag - de
hemel zoek je er alleen onder kerktijd. Wie de gewoonte had, hoger te kijken,
beschimpten ze met de naam ‘neus-in-de-wiend’ - en dus leerde je de sterren en het
uitspansel te schuwen.
Plotseling hoorde hij fluiten. Was er dan toch iemand, die hem zag? Krampachtig
hield hij zich staande. Tot hij ontdekte, dat het gejank van de hond overging in een
vreugdig geblaf - hij hoorde een stem, die ‘Hekkie’ riep en ver beneden zich ontdekte
hij twee schaduwfiguren. Hij herkende ze onmiddellijk: Lee en tante Annie. Ze waren
dus tòch bij elkaar en lieten vader Sijp en moeder Jantje mokken achter de fijne
vitrages. Zouen ze weten, wat er gebeurd was? Vermoedelijk niet - ze kwamen van
Zevenhuizen of Oost,
hadden natuurlijk een lange wandeling in 't donker gemaakt met z'n beien... ver van
de mensen... ver van vaders en moeders, die de ‘stand’ van meer betekenis vonden
dan 't geluk van hun kinderen. Duidelijk hoorde hij Lee zeggen: ‘Wat het die hond?
Hee staat deer maar teuge de kerk te blaffe en er is niks te sien.’
‘Een kat zeker,’ meende tante Annie.
‘Die fliege toch niet teuge de kerkemuur op,’ protesteerde Lee. Aai schoot in de
lach. ‘Ze moste ers wete, wat voor kat teuge de kerkemuur opklomme is!’ dacht hij.
Een ogenblik kwam de gedachte in hem op, luid naar ze te roepen. Maar hij zweeg:
Lee kon thuis wel vertellen, wie de knoopietikker geweest was en 't was maar beter,
dat Sijp dat nooit aan de weet kwam. De stappen verklonken en hij zag dat de hond
achter het stelletje aanliep - gehoorzaam en stil, zoals een bullebieter dat voor z'n
baas behoort te zijn. En nu wist Aai, dat het gevaar voorgoed geweken was. Zonder
aarzelen schoof hij terug naar de hoek met de regenpijp. Afdalen was iets eenvoudiger
dan klimmen, maar ook niet meer dan iets. 't Bleef een lastige en gevaarlijke toer.
Weer ontvelden z'n handen. Weer scheurde z'n bloesje. Maar hij kwam beneden. Hij
rende naar huis. Onderzoekend gingen onderwijl z'n handen over z'n plunje: de scheur
in de blouse viel mee. Maar hij bemerkte het met afgrijzen: als een vlag stak z'n hemd
door het gat in z'n broek. De hond had rààkgetrokken - Sijp had zich toch gewroken!
Als een schimmetje kwam hij thuis, doodsbenauwd voor wat er volgen zou. Vader
zat breeduit achter de tafel, z'n handen onder het hoofd en hij las de Texelaar.
Natuurlijk die van Zaterdag. Moeder stopte vaders sokken: die moesten Maandag
weer mee naar boord. Ze keken allebei op, toen Aai binnenkwam. En onmiddellijk
had moeder de scheur in z'n bloesje in de gaten.
‘Wat sien jee er uut,’ zei ze een beetje scherp: 't hield wat met die mannen en
jongens; je kon wel aan de gang blijven. ‘Een skeur in je bloes, je mouwe benne
hillegaar groen en je gezicht is zoo swart as fan een skoorstienfeger. Weer hei je
weer seten?’
In document
D.L. Daalder, Fijn en grof. De geschiedenis van een meisje en een jongen op Texel · dbnl
(pagina 58-62)