• No results found

Onmiddellijk vallen er boze woorden - de groven zijn niet bang voor ‘een stevige knoop’, de fijnen vloeken nooit, maar ze hebben andere krachttermen tot hun

beschikking. En iedere ruzie eindigt met een verzoening. Als er geen beslissing

komt, doet men 't eenvoudig over en bewaart zo de vrede. Een andere troep knikkert.

Er is een baksteen neergelegd midden op de weg. En op die baksteen liggen centen,

die gedeeltelijk over de rand heensteken. Iedere kemphaan heeft een cent ingezet.

En nu komt het er op aan, met een knikker die centen van de steen te mikken. Er

mag niet worden gegooid: de knikker moet geklemd worden tussen de duim, sterk

gebogen, en de wijsvinger. En dan moet de duim met alle kracht het projectiel

wegschieten. Doet iemand 't anders, dan hoont de goegemeente: ‘Jee knikkert niet

-jee speult uut de koe sien gluup.’ Niemand weet hoe die uitdrukking in de wereld

gekomen is, maar ieder kent de betekenis ervan bij 't knikkeren. 't Is eenvoudig een

schande, ‘uut de koe sien gluup’ te knikkeren. Sommigen mikken meesterlijk. Op

meters afstand weten ze zo de centen te raken. En ze spelen met hartstocht, tot grote

vreugde van Aai en Jaap, die er naar snakken, zelf te varen, dus te verdienen en mee

te spelen op Zaterdagmiddag als de ‘vloot’ weer thuis is. Plotseling is het spel uit.

En de troep gaat ‘borregorren’.

Ze leggen een lange rij knikkers, ieder een deel. En vaak enkele centen er tussen.

Dan nemen ze op de beurt een ‘potter’, dat is een kleine stenen bal en gooien die in

de richting van de rij. Alles wat rechts ligt van de knikkers, die uit de rij geschoten

zijn, is voor de mikker. Er wordt stevig verdiend en verloren.

Anderen werken met een kuiltje, waarin ze met de vlakke hand knikkers smijten,

soms wel twintig of dertig tegelijk. Alle knikkers, die er uit schieten, worden het

eigendom van de man, die gooide. Hier is ruzie onmogelijk: een knikker is altijd ìn

of ùit de kuil. En ook hier wisselen de knikkers voortdurend van eigenaar.

Hunkerend kijken Aai en Jaap naar het grove spel van de groten. Tientallen centen,

honderden knikkers worden gewonnen en verloren. Als zij spelen gaat het nooit om

geld. En als ze tien knikkers op een dag verliezen, kunnen ze er 's nachts niet van

slapen. Heerlijk lijkt het, met een breed gebaar je geld naar de streep te gooien en

zelfs niet lelijk te kijken, wanneer je zes keer achter elkaar verliest. Sommige

‘dordemantjes’ lopen met een zak, die uitpuilt van de knikkers en centen - als een

vorst moeten ze zich voelen bij het millioenenspel, dat ze met onverschillige vreugde

beoefenen.

Maar ze zijn niet de enigen, die hunkeren, Jaap en Aai. Bij de toeschouwers staan

ook boerenjongens, ouder dan zij en zèker rijk genoeg om mee te doen. Maar niemand

noodt ze. En ze rekenen daar ook geen moment op. Boeren en vissers horen niet bij

elkaar. Het lijkt wel of de scheiding tussen hen dieper en breder nog is dan die tussen

fijnen en groven. Want bij 't streepgooien en 't knikkeren doen de beide godsdienstige

partijen mee, al zijn er enkele fijnen, die spelen om geld zonde noemen. En in 't

algemeen is de vete tussen fijne en grove vissers niet diep. Ze ontmoeten elkaar aan

de haven, op zee, bij de visafslag, in de visserijvereniging, op de Zaterdagavonden

in het huis van meester Daalder. Ze trotseren dezelfde gevaren, hebben dezelfde

vrees en dezelfde verwachtnig en ze vertrouwen op en bidden tot dezelfde God.

Alleen op Zondag verandert dat volkomen. Dan gaan ze naar verschillende kerken,

dan hebben ze een bepaalde plooi in het gezicht, die alle gemeenschap uitsluit, dan

‘mogen’ de groven méér dan de fijnen en worden de geloofsverschillen sterk

onderstreept. En zo is 't ook bij andere gelegenheden: de kermis, de volksfeesten en

de verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad.

Bij sommigen worden de verschillen op de duur zo sterk, dat er een blijvende

verkoeling en niet zelden een diepe vijandschap ontstaat. Zo is 't bij Bremer en

Visman, trouwhartige mensen, maar onverzoenlijk, waar het godsdienst en politiek

betreft. Toch - ze zijn uitzonderingen. En bij de jongeren lijkt de kloof minder wijd

en diep dan bij de oudere generatie.

Maar de boeren... Zij vormen van kind af een afzonderlijke groep in het dorp, een

typische kaste. Hun kinderen spelen met elkaar - voor zover ze al spelen. Want al

heel jong worden ze ingeschakeld in het bedrijf van de vader en op de boerderij komt

men altijd

handen te kort. En is er geen sprake van dat ze meedoen met 't streepgooien en

knikkeren van de jonge vissers en de ‘dordemantjes’. Meen ook niet, dat de boeren

meekletsen op de ‘beurs’. Daar vind je alleen de vissers. De boeren zien neer op dat

gebabbel. Ze zitten met hun deftige vrouwen achter de blauwe horretjes en voelen

zich eenzaam en voornaam. Hun huizen zijn mooier en groter dan die van de vissers.

Ze hebben chiquer meubels en weidser gordijnen. En maar zelden trouwt een

boerenjongen met een vissers-dochter. Het omgekeerde komt helemaal niet voor.

Eigenlijk heeft Aai een beetje medelijden met die knullen. Ze staan er zo helemaal

naast. Jaloers is hij absoluut niet, al hebben ze betere kleren, stevige schoenen en

meer snoepcenten dan hij. Nog helemaal verdiept in de beschouwing van spel en

toeschouwers wordt hij opgeschrikt door Jannie, die met een juichkreet afstormt op

een troep vissers. Ze komen het landpad af, dat via Dijksmanshuizen naar Oudeschild

en de haven voert. Iedere Maandagmorgen, heel in de vroegte, nemen ze de zak op

de rug met kleren, eten en tabak en benen anderhalfuur ver van huis naar de schuit.

En elke Zaterdag keren ze weer: de vuile plunje als cadeau voor moeder de vrouw

en strijk en zet een zootje vis of garnalen daarboven op voor de Zondag. Niemand

begrijpt, waarom ze hun huisjes niet verkopen en aan Oudeschild gaan wonen, vlak

bij het bedrijf. Maar ook geen sterveling denkt eraan, dit te doen. Je bent gehecht

aan je woonplaats, je vader en moeder zijn begraven op het kerkhof om de dikke

toren, je hebt je vertrouwde huis, je kennissen en familieleden, je kring van gelovigen

- je zou een dwaas zijn, dit alles te verlaten om een wandelingetje uit te sparen. En

wat betekent zo'n mars eigenlijk, als je een week lang je benen bijna niet hebt

gebruikt? Hoe weinig loop je op je blazer. En hoe genoeglijk is het, met je vieren of

vijven langs de dijk te gaan, waar je Oosterend al dichter ziet komen, bij

Dijkmanshuizen 't landpad nemen, dat je tussen honderden schapen en duizenden