poging om van deze zwarte adelaar af te komen. Die andere droeg ook een zegelring,
zij het met een veel vettere steen. Maar het lukt me niet. Hij haalt weer jus d'orange
- het is te vroeg voor iets anders - en vertelt me stralend dat hij onderweg is naar
Europa. Niet meteen, en ook niet naar zijn geliefd Amsterdam helaas, maar naar
Denemarken. Voor een medisch congres.
‘Ik ben voor twee jaren door mijn regering aan Afrika uitgelend. Hoofdzakelijk
Nigeria, maar ook andere west-afrikaanse landen, die sinds mijn komst hier trouwens
een beetje beter met elkaar samenwerken op het gebied van medisch onderwijs. Nu
ga ik eerst naar Ghana voor enkele gastcolleges en daarna vlieg ik naar Denemarken.’
‘Ik ben nog nooit in levenden lijve een zwarte professor in de medicijnen
tegengekomen. Waarin bent u professor.’
‘Ze bestaan heus, zoals u ziet,’ zegt hij trots. ‘Fysiologie. Ook een beetje chirurgie.
Howard University.’
‘Wat is dat precies, fysiologie!’
‘De verrichtingen van het menselijke lichaam.’
‘Wat is het verschil met anatomie?’
‘Anatomie is de beschrijving; fysiologie het functioneren van het lichaam, van de
spieren, bv. Gesnapt?’
‘O ja!’ Ik besluit, omdat ik ondanks mezelf toch geïmponeerd ben, bij hem te
blijven zitten totdat zijn vlucht wordt afgeroepen. Dat duurt niet zo lang meer
waarschijnlijk en bovendien is dit de gelegenheid misschien om wat vragen
beantwoord te krijgen die alleen door een zwarte professor in de medicijnen op een
betrouwbare manier beantwoord kunnen worden. Althans voor mij. Waarmee ik al
een hele tijd rondloop bovendien. Als ik mijn intentie aankondig, zegt hij wel ‘O.K.
O.K.’, maar hij stapt onmiddellijk weer over op Nederland. Het feit dat ik niet
daarheen onderweg ben, stelt hem zelfs teleur. Over Wawili zegt hij: ‘Een aardige
man. Zeer beschaafd. Ik heb hem ontmoet. Heb daar colleges gegeven. Ja, een van
de beschaafdste leiders van Afrika. Niet te vergelijken met een Amin bijvoorbeeld.
Een vooruitstrevende man ook! Heeft meen ik aan de Sorbonne gestudeerd. Met
Senghor uit Senegal. Die heb ik ook ontmoet. Wat een man! Die Senghor, bedoel
ik. Spreekt voortreffelijk frans! Vindt mijn vrouw ook en die
heeft zoals ik u al heb meegedeeld, frans gestudeerd. Ze kan het dus weten. Míjn
frans is minder. Maar ik heb ook daar colleges gegeven. Dakar ja. In heel West-Afrika
eigenlijk.’ Hij spreidt ineens misnoegd de armen uit:
‘Ah, in Afrika is het ook altijd wat!’
‘Het festival? - Dat het is uitgesteld, bedoelt u?’
‘Ach neen, och neen,’ zegt hij geringschattend, ‘Amin! Songo! Ook de staatsgreep
kortgeleden natuurlijk. Al verliep het dit keer onbloedig. Goddank!
‘Ook in uw land,’ zeg ik. Als hij zo begint en ik toch blijf zitten, dan moet ik wel
tot de aanval overgaan. Dat doe ik tegenwoordig graag overigens. Vooral als de
mensen over Amsterdam beginnen. Hoofdstad van een zogenaamd beminnelijk en
tolerant klein landje, vol onschuldige grachten en kanalen. Miljoenen tulpen niet te
vergeten. Mijn grote teen!
‘O ja?’ Hij is duidelijk door mijn tegenaanval verrast. ‘U bedoelt de
Watergate-affaire zeker.’
‘Niet eens. Algemener: De Siaiee, de Efbiai, de Aititi, overal kijkt er wel een eye
in. Overal Intelligence en Investigation; overal het loerende oog. Je zou zo zeggen
dat de allesbespiedende Grote Broer die volgens Orwell pas in 1984 en dan nog in
Rúsland zou komen, nu al in de States is geland. U hebt daar gewoon een politiestaat
volgens mij!’ ‘Ach ja,’ zegt hij ontwijkend, ‘in de States is het tegenwoordig ook
niet alles inderdaad. In New York bv. ben je helemaal niet meer veilig op straat. Al
moet ik wel zeggen dat de situatie voor de zwarte mensen veel beter is vergeleken
met vroeger. Veel en veel beter! De Neger heeft daar tegenwoordig meer kansen.
Maar honderd procent is het naturlijk nog lang niet. Dat is het nooit, nietwaar?’ Hij
toont weer zijn goed verzorgd gebit: ‘Geef mij maar Amsterdam! Ik heb daar werkelijk
zulke mooie herinneringen aan. We zijn alles bij elkaar zeker een twaalf dagen in
Nederland gebleven en daarvan zeker een week in Amsterdam. Toen zijn we naar
Beiroet gegaan. Heb mijn vrouw willen overhalen om nu ook mee te gaan naar
Denemarken. Konden we misschien daarna toch even overwippen naar Amsterdam.
Voor dat jubileum, nietwaar. Ook voor óns jubileum. Oh, boy! Las er toevallig over
in
TIME-magazine.
Moet iets geweldigs zijn zo'n vijfhonderdjarig jubileum van een europese stad. Een
stad als Amsterdam. Ze hebben groot feest zeker. Jammer dat u er niet bent. Maar u
gaat toch binnenkort weer daarheen, nietwaar? Mijn vrouw moest voor zaken naar
de States. Voor de kinderen eigenlijk. We hebben twee jongens. Anders hadden we
toch-’
‘In Amsterdam is het ook niet alles. Geef mij maar Lissabon. Ze discrimineren in
Amsterdam als de pest tegen gekleurde mensen. In Lissabon misschien ook, maar
dat heb ik niet zelf meegemaakt.’ Omdat hij van dit alles nauwelijks onder de indruk
schijnt, voeg ik er nog aan toe:
‘In heel Nederland! Jubileum of niet. Blanken hebben nu eenmaal de ziekte van
de kleur. En Nederland vormt daarop-’
‘Grappig om het zo te zeggen, meneer Lopes: “de ziekte van de kleur”. Kent u
Kierkegaard? Een beetje? Wat u daarnet zegt klinkt in ieder geval precies als zijn:
De ziekte tot de dood. Of is het “de twijfel tot de dood”.’ Hij werpt zijn hoofd naar
achteren om na te denken. ‘Helpt u me even, meneer Lopes, ik kom er gewoon niet
uit: De ziekte tot of de twijfel tot de dood? Ik heb nu eenmaal de neiging dood meteen
met ziekte in verband te brengen. Boy oh boy. Enfin, Kierkegaard is hun grootste
schrijver. Het is mijn gewoonte als ik voor het eerst naar een land ga, mij zoveel
mogelijk van hun cultuur op de hoogte te stellen. Maar hier in Afrika heb je zo weinig
boeken. Helaas. De twijfel? De ziekte? Aaaaah...’
‘En Nederland vormt daarop geen uitzondering,’ vervolg ik, onverstoord m'n zin
afmakend; klaar ook om, als hij opzettelijk de confrontatie van zijn Nederland met
het mijne uit de weg blijft gaan, ook op zijn Denemarken een aanval te openen. Maar
hij neemt me au serieux, zij het duidelijk tegen zijn zin.
‘Wat u daar zegt klinkt zo nieuw, zo onverwacht. Ongelooflijk bijna. Vlak na de
oorlog was ik er ook even. vóór mijn honeymoon dus. Toen werd je als zwarte man
toch op handen gedragen! Ah, ongelooflijk! Zeker als je Amerikaan was. We hadden
immers Europa bevrijd, begrijpt u? Die mensen waren dankbaar. Boy oh boy! Ook
de vrouwen! Het was een feest daar gewoon! Maar er waren wel niet zoveel zwarten
daar toen als nu, waarschijnlijk?’
‘Ja, veel Surinamers en Antillianen.’
‘Dan krijg je vaak discriminatie, dat is vaak zo, helaas. In het algemeen, bedoel
ik. Maar ja, het is zoals u zegt, waarom zouden de Nederlanders een uitzondering
vormen, nietwaar?’ Hij spreidt spijtig de armen uit: ‘Het is alleen dat ik zo'n werkelijk
goede herinnering aan Nederland bewaar. Mijn honeymoon, ah. En toch... ik bedoel,
ik neem aan dat u zelf onze eigen mensen ook een beetje kent. Het zijn natuurlijk
geen heiligen, nietwaar? Dat weet u ook wel. Drugs, diefstal, misdaad: De slechten
bederven het voor de goeden, voor de mensen als u en ik, die gewoon serieus hun
werk doen. Nietwaar? Het ís toch zo? Je ziet het zo vaak ook in de States. Onze
mensen-’
‘De ziekte van de kleur, professor. Onderschat u die niet. Dat van onze mensen
wordt zo vaak overdreven. Bovendien is het meestal de ellende waaruit die jongens
komen die maakt dat ze steeds weer opnieuw in moeilijkheden raken. Trouwens, wat
die ziekte van de kleur betreft, het is echt zo: sociologen hebben uitgerekend dat die
zich bij Fransen en Engelsen al bij vijftien procent manifesteert. Dat heet “kritische
grens”. Ook in uw vak, nietwaar, bv. de temperatuur waarboven een bepaald virus
actief wordt?’
‘Hoe dat zo, meneer Lopes?’ vraagt hij ondanks zichzelf wat geïrriteerd omdat ik
me opzettelijk duister uitdruk.
‘Als er vijftien procent meer leden van een andere groep zijn onder Fransen en
Engelsen; anders van ras, godsdienst, of wat dan ook, dan raken ze in de war.
Virussen, bacillen, hormonen of hoe u het noemen wilt, gaan dan allemaal harder
werken. Ze worden agressief. Nu geloof ik dat Nederlanders-’
‘Oh boy,’ zegt hij, snel een harde tik op de tafel gevend, zodat mijn laatste woorden
verloren gaan (wie weet waar toeval eindigt en opzet begint?!). ‘Ik houd ook niet zo
van Parijs eigenlijk. Maar het is vooral mijn vrouw, begrijpt u? Die is zo francofiel.
Weet alles van hun cultuur af. En och, toen met onze huwelijksreis was het ook wel
erg leuk. Ze behandelden ons toen zeer goed, moet ik zeggen, hoewel ze toen niet
zo pro amerikaans waren, daar! Maar later... Oh boy! Ik vind de Fransman niet zo
sympathiek om u eerlijk de waarheid te zeggen. Een beetje arrogant. Wat
nukkig, ook veel maagklachten trouwens! Bovendien komt voor mij de kwestie van
de taal er ook nog bij. Parijs is trouwens een vuile stad. Elke dag daar kost je een
jaar van je leven. Al die auto's. Neen, geef míj maar Amsterdam! Daar spreken de
mensen trouwens veel beter engels ook, nietwaar?! En de scandinavische landen.
Daar spreken ze ook veel engels. Maar die ken ik helemaal nóg niet! Ik heb het
gelezen. Ik ga er voor het eerst naar toe. Boy oh boy! Zijn er werkelijk zóveel zwarte
mensen in Nederland?! Want inderdaad, vijftien procent van de bevolking, dat is erg
veel. Dan kan ik me voorstellen.., hoewel het vreemd blijft, natuurlijk, discriminatie.
Dat is altijd een vreemde zaak.’
‘Kom nou, professor. Vijftien procent? Ach neen. Ik geloof dat alle buitenlanders
bij elkaar, gekleurden en nietgekleurden samen daar maar een gering percentage
vormen twee of drie, hoogstens vier. De gekleurden alléén een half procent, in ieder
geval nog niet één procent. In Nederland is dus die ziekte-’
‘Maar dat is wel héél vreemd,’ onderbreekt hij mij weer zeer snel, duidelijk bang
voor de logisch te trekken conclusie. ‘Bent u zeker van uw zaak, meneer Lopes, hoe
groot is de bevolking van Nederland en hoeveel zwarte mensen zijn er ongeveer,
zijn daar statistieken over?’
‘Natuurlijk. Er zijn zo'n dertien miljoen Nederlanders en zo'n zeventig,
tachtigduizend Surinamers en Antillianen. Gaat uw gang maar.’
Hij leunt achterover en rekent eerst uit z'n hoofd; kijkt me dan even verbouwereerd
In document
Frank Martinus Arion, Afscheid van de koningin · dbnl
(pagina 97-102)