• No results found

Ze buigt zich weer naar me toe over de lege plaats heen

‘Vroeger correspondeerde ik met een nichtje die weer met een vriend in Suriname

correspondeerde.’

‘In Curaçao? Was uw nichtje dáár?’

‘Neen, in IJsendijke. In Zeeland. Nederland dus. Kent u dat?’

‘Neen. Ik ken IJsendijke niet. Wel Vlissingen en Goes.’

‘Het is maar een klein plaatsje. Er is daar ook niet veel te doen, denk ik. Mijn

nichtje, Pauline, correspondeerde in ieder geval zo'n beetje met de hele wereld. Een

jaar of twaalf was ik toen. Op een gegeven moment is het weer opgehouden

natuurlijk.’

‘Ze had het te druk zeker!’

‘Of ik. In Joburg waar we toen woonden is veel meer te doen dan in IJsendijke,

denk ik zo. Bovendien hield ik meer van lézen dan van schrijven.’

‘En ze had een vriend in Suriname?’

‘Ja, daarom vertelde ze me er zoveel over. Ze stuurde me stukjes uit z'n brief; had

ook vaste plannen om naar Suriname te gaan; wou verpleegster worden of

onderwijzeres. In ieder geval wou ze weg uit IJsendijke. Ze is later ook met hem

getrouwd. Ze was ietsje ouder dan ik.’

‘Is ze er heen gegaan?’

‘Neen, híj. Hij zat later in Nederland op een hbs, maar toen schreven Pauline en

ik elkaar allang niet meer. Veel Surinamers gaan naar Nederland nietwaar? Ook

Antillianen?’

‘Ja.’

‘Later ben ik me er meer voor gaan interesseren. In verband met mijn studie, heb

ik veel over Suriname gelezen. Ook over Curaçao. Toen kreeg ik belangstelling voor

die herenhuizen! Het had misschien heel anders gelopen, als mijn nichtje en ik elkaar

waren blijven schrijven.’

‘U was misschien nu ook met een Surinamer getrouwd.’

Ze lacht hardop.

‘Wie weet.’

‘Bent u daarom opgehouden met corresponderen? Omdat - neen, zij was toen u

ophield nog niet getrouwd, niet?’

‘Neen, ze was toen nog maar veertien, vijftien zo. Neen, dáárom was het niet. Het

is daar mooi, hè?’

‘Maar de wilde dieren ontbreken.’

Ze vraagt of ik in Zuid-Afrika ben geweest en ik vertel haar dat ik gevaren heb en

de havensteden vaak heb aangedaan. Ik noem East-London, Durban. De rest van dat

verhaal gaat haar niet aan.

‘O ja, in Durban heb ik gewerkt,’ zegt ze. ‘Vorig jaar vierden ze daar hun

honderdvijftigjarig bestaan. En Amsterdam viert ook feest dit jaar. Amsterdam is

veel en veel ouder natuurlijk. Maar het was daar toch een groot feest. Ik heb toen in

een herdenkingsboekje een artikel over de eerste settlers geschreven. Kent u het

stadhuis daar? Het Stadhuis van Durban?’

Ik knik een paar maal. Dat stadhuis is zo ongeveer het enige wat ik me van Durban

herinner en de carnavalsviering. Zuidafrikaanse settlers interesseren me niet zo. Hun

huizen ook niet. Oude huizen in het algemeen niet. Ik geloof, sinds ik ontdekte dat

de hooggeroemde gevels van de huizen van Amsterdam vooral blote façades zijn,

zonder echte vertrekken daarachter. Zoals ik mijn belangstelling voor parijse

monumenten, Notre Dame en ik weet al niet wat voor andere dames, die het toppunt

van europese cultuur vormen, meteen liet varen toen ik ontdekte hoe vies ze waren.

Parijs was zoals James vanmorgen zei: Een vuile stad. Het feit dat André Malraux

ze later, toen hij minister van cultuur was, heeft laten schoonmaken, heeft mijn

vertrouwen in europese schrijvers weer iets opgevijzeld, maar dat is dan ook alles!

Ze zijn trouwens al weer bijna even vuil als daarvóór. Al die vuiligheid hebben de

fraters mij natuurlijk altijd braaf verzwegen. Bovendien heb ik eens in zo'n oud

landhuis ingebroken, in de tijd dat ik spijbelde omdat ik me op de middelbare school,

door mijn armoede, niet kon handhaven. Ik had gedacht dat dat ding leeg stond. Ik

ging minder om te stelen naar binnen dan om de zaak eens goed te verkennen. Maar

het bleek bewoond! Ik werd gepakt omdat ik m'n enkel verzwikten was voor iedereen

meteen zo'n grote boosdoener, dat ik op die nette school waar ik al slechts getolereerd

werd, niet meer welkom was. Ik zat toen in de tweede klas hbs. Dus genoeg huizen

voor mij! Vooral oude huizen. En de ellende die ik soms in Nederland heb gehad

om een fatsoenlijk kámertje te vinden. Ongelooflijk!

Als ze mijn geringe belangstelling voor wat haar hobby schijnt te zijn bemerkt,

begint ze over andere dingen. Ze vraagt over Aruba, Bonaire en de andere eilanden.

Ze is echt een vrouw van de wetenschap. (Dus allerlei mannen

zullen hun clichés over mooie vrouwen moeten herzien! En als ze het ook dit jaar

doen, dan is het zg. jaar van de vrouw tenminste érgens goed voor geweest!) Bij elke

vraag die ze gaat stellen kijkt ze eerst lang naar het eentonige witte plafond van ons

vliegtuig, dat zich maar als een slaafs reptiel door de wolken en de leegte heenboort.

En als ze het eens is met een antwoord van me, knikt ze langdurig, dwz. als ze niet

weer naar het plafond kijkt om haar nieuwe vraag te overwegen. Ze is onderweg naar

München om daar met de een of andere professor verder onderzoek te gaan doen

over de eerste duitse settlers van Zuid-Afrika, speciaal Natal. Ze wil daarop

promoveren! Daarna gaat ze misschien naar Frankrijk, Zwitserland en Londen voor

hetzelfde soort onderzoek. Zes maanden blijft ze weg in totaal.

Ik vertel haar dat er in Europa een boycotactie aan de gang is tegen emigratie naar

Zuid-Afrika. Ons gesprek stokt daardoor weer, omdat ze geen duidelijke mening

geeft. Ze verdedigt wel zichzelf door mij erop te wijzen dat haar onderzoek het

verleden betreft. Het gaat haar om de eerste settlers. Niet om mensen, die nu naar

Zuid-Afrika gaan.

‘Maar bent u ervoor, dat ze daarheen gaan?’

Kijk, juist daarop blijft ze me het antwoord schuldig. Maar we stellen ons toch

aan elkaar voor: Naomi Jobert, heet ze.

‘Joubert,’ zeg ik verrast, ‘die naam komt ook voor op Curaçao.’

‘Neen,’ zegt ze geamuseerd, ‘of neen, dat wist ik niet. Ik bedoel, mijn naam is

Jobert. Met o, niet oe. Zoals de minister van buitenlandse zaken van Frankrijk.

‘De vroegere minister van buitenlandse zaken, bedoelt u: Michel Jobert. Die niet

zo lang geleden ook een politieke partij heeft opgericht...’

‘Juist, hij was minister onder Pompidou. Hij heeft een boek geschreven vorig jaar.

“Memoires d'Avenir”. Ik heb het gelezen. U?’

‘Hier en daar een beetje.’

Ze vertelt dan dat ze vóór haar huwelijk Langeveldt heette. Dat ze bijna Natalie

had geheten van haar voornaam; dat wilde haar vader, omdat het belgische schip

waar ze

mee naar Zuid-Afrika gingen ook die naam droeg, terwijl ze ook in Natal opgevangen

waren. Maar haar moeder zette door voor Naomi.

‘Misschien de enige keer dat ze tegen mijn vader in háár zin heeft doorgezet. Ze

had een goede vriendin vroeger die zo heette en die in de oorlog is vermoord door

de Duitsers, ziet u?’

‘Zo.’

‘Ja. Toen heeft ze echt doorgezet.’ Ze vertelt dat haar twee broers beiden ouder

zijn dan zij. Daarna zegt ze uit zichzelf:

‘Er zijn veel mensen, die zich met onze naam vergissen. Er zijn niet veel Joberts

bij ons, terwijl de Jouberts een van de bekendste familienamen is van Zuid-Afrika.

Vooral in de Kaapprovincie. Een Joubert, generaal Petrus Jacobus Joubert, was zelfs

een leider van de Unie. Met Paul Kruger samen. Dat ga ik ook een beetje uitzoeken

in Europa. Het verband tussen Jobert en Joubert. Mijn man wil het zo graag weten.

Mij kan het niet zoveel schelen. Het is tenslotte zíjn naam, nietwaar?’

‘Die naam ken ik ook. Ik bedoel, die Paul Kruger.’

‘Aha? Hij is president van Zuid-Afrika geweest. Joubert was de opperbevelhebber

van het Boerenleger. En ook even waarnemend president. Heel even ja, in 1875,

precies honderd jaar geleden! En er zijn parken en straten enz., die allemaal de naam

Joubert dragen. En die familie zit ook op Curaçao?’

‘Ja.’

‘Ze staat niet in dat boek van Dr. Krafft over oude families, geloof ik.’

‘Misschien zitten ze er ook niet zo lang. Misschien is die Krafft ook niet zo goed.

Waarom gaat u niet zelf eens een keer kijken?’

‘Leuk idee. Misschien doe ik dat wel. De Jouberts zijn oude Hugenotenfamilies

die vroeger uit Frankrijk zijn verjaagd omdat ze protestanten waren. Ze zijn toen...

Het is best mogelijk!’ roept ze ineens juichend uit. ‘Ja, ze zijn via Nederland soms

ook naar West-Indië gegaan. O, het is best mogelijk.’ Ze pakt haar zwarte boekje en

stelt ineens haastige vragen. Ze is heel enthousiast. ‘Viljoen, Villiers,

du Toit, du Plessis. Hebt u die families daar ook? Die ben ik in Krafft ook niet

tegengekomen.’

‘Neen, bij mijn weten niet. Maar wel Beaujon, Perret-Gentil, Debrot. Zijn dat

allemaal ook Hugenoten? Met Joubert natuurlijk.’

‘Die staan wel in Krafft, ja. Sommigen komen uit Zwitserland.’

‘Die Debrot is een schrijver,’ zeg ik, ‘een van de bekendste antilliaanse schrijvers.

Hij heeft voor de oorlog een mooi boekje geschreven. Een beetje tegen het racisme

van Hitler. Mijn zuster de negerin.’ Hete kolen!

‘Zo?’ zegt ze.

‘Ja,’ zeg ik, ‘en in Nederland ken ik iemand die Du Plessis heet. Een aardig iemand.

Hij zit in boycotacties tegen emigratie naar Zuid-Afrika. De boycotactie tegen

Outspan-sinaasappelen, daar zat hij ook in, ja.’

‘Zo?’

Het gesprek stokt. Dat vind ik niet zo leuk, omdat ik daardoor toch niet anders

doe dan weer dingen overdenken, die ik al twee uur lang overdenk. Het was bovendien

ook niet mijn bedoeling om onaardig te zijn, maar juist het tegenovergestelde, om

door vriendelijkheid hete kolen op haar hoofd te stapelen. Voor later als ze weg is.

Ik ben blij als ze na een lange tijd weer met me begint te praten.

‘U spreekt papiamentu op de Antillen. Dat is een creoolse taal, nietwaar? Een

mengtaal als het zuidafrikaans. Is het moeilijk? Want misschien wil ik er inderdaad

zelf een keer heen,’ zegt ze lachend.

‘Neen, het is inderdaad een beetje als het zuidafrikaans, voor het weinige

zuidafrikaans dat ik ken dan. De werkwoorden veranderen niet, niet voor de

verschillende personen en ook niet in de verschillende tijden. En we hebben veel

nederlandse woorden; enkele woorden die ook in het zuidafrikaans voorkomen:

blikkie, koekie, stropie, stoepie, boeki, broeki -’

‘Stoepie ook?’

‘Ja, zo noemen we het terras voor een huis.’

‘Precies als bij ons. Er wordt soms ook beweerd, dat het zuidafrikaans een negertaal

is, die de blanken van de zwarten hebben overgenomen. Die zwarten zouden dan

eigenlijk degenen zijn, die het oorspronkelijke nederlands hebben verbasterd. Er

zitten in ieder geval veel portugese en maleise woorden in; die komen ongetwijfeld

wel van de slaven.’

‘Mag u dat wel hardop denken in Zuid-Afrika? Ik bedoel -’

‘Nee, nee, dat vinden veel Afrikaners inderdaad niet zo leuk. Maar er zijn toch

mensen die het verdedigen, voor mijn gevoel met goede argumenten. Niet de

Afrikaners, natuurlijk! Voor hen moet alles zo blank mogelijk blijven! Maar zal ik

niet liever naast u komen zitten? Het praat gemakkelijker, vindt u ook niet? En deze

stoel is toch leeg. Wat leuk allemaal! We hebben eigenlijk toch zoveel dingen

gemeenschappelijk!’ Ze pakt haar beautycase en haar jas op.

‘Neen,’ zeg ik, ‘ik kom wel bij u zitten.’

Ze sputtert tegen, probeert op te staan, maar het lukt niet omdat ze haar riemen

nog om heeft. Als ik opsta zegt ze:

‘Neen, blijft u maar bij het raam zitten, dan kan ik ook naar buiten zien.’

Ik denk: Weer zo'n opportunistische blanke dus. Het is haar alleen maar begonnen

om dichter bij het raam te kunnen komen zitten. Begrijpelijk overigens: Het is

duidelijk dat ze niet veel vliegt. Ze heeft de wolken nog niet van dichtbij gezien.

‘U mag natuurlijk bij het raam komen zitten,’ zeg ik, stugger dan mijn bedoeling

is, ‘dan ga ik wel op uw plaats.’

Ze antwoordt met een meisjesachtige geïrriteerdheid die me verrast en ook een