‘O, já?! Dat is nieuws voor mij! Die indruk had ik werkelijk nooit! Maar wat zegt
u van de hollandse schilderkunst? Ah, we zijn toen naar het museum gegaan. Dat
doe je als je in Holland bent, nietwaar? Hun tulpen en hun schilderkunst. Olalá! De
Nightwatch! Dat schilderij van Rembrandt?! Fantastisch!’ Hij schikt het puntje van
zijn pochet wat hoger. ‘U kunt werkelijk de kabinetscrisissen - áls die zo vaak
voorkomen als u zegt, want ik heb alleen maar úw woord; dat houd ikzelf niet zo
bij, maar ik wil het wel van u aannemen allemaal, want ik zou niet weten waarom u
niet de waarheid zou vertellen - die kunt u toch niet vergelijken met wat er in de rest
van de wereld om ons heen gebeurt?! Burgeroorlogen! Dode presidenten zoals nu
in Songo! De Nederlanders wéten tenminste hoe ze met elkaar moeten leven. Goed,
ze discrimineren wel wat; dat neem ik ook graag van u aan, u maakt het duidelijk
bovendien. Maar hoe dan ook, wat samenleven betreft, geloof ik wel dat de hele
wereld een les van hen kan leren. Neem Rusland bv., want mijn eigen land kan ik
inderdaad tot mijn spijt ook niet als voorbeeld stellen; maar neem Rúsland, dat is
toch ook niets, nietwaar? Hebt u Pasternak gelezen?! Al die gevangenkampen!?’
‘Solzjenitsyn, bedoelt u.’
‘Natuurlijk, Solzjenitsyn! Ik heb alleen maar “Cancer
Ward” van hem gelezen. Maar je hoort er toch zoveel over spreken, nietwaar?’
Hij blijft ondertussen vriendelijk, ook al is het duidelijk dat ik zijn gekoesterd
beeld van Nederland flink schade toebreng. Zo van: ‘Ik praat toch maar om de tijd
te doden tot mijn vliegtuig gaat.’ Ik neem me voor ook daarin niet de mindere van
hem te zijn. Daar zou een rechtstreekse verdediging van het socialisme zeer zeker
toe leiden op dit moment, want ik zou waarschijnlijk te emotioneel worden: te
betrokken voor wat in laatste instantie een luchtig luchthavengesprekje hoort te
blijven. Er zo moet uitzien althans. Ships that pass in the night. Meer niet. Ik kan in
dit stadium daarom alleen de guerrilla-taktiek toepassen. Snel bressen slaan en weer
wegduiken. In de hoop dat die bressen later, als hij weg is, steeds groter worden. En
slim ontwijken zoals hij trouwens ook doet als het moeilijk wordt. Hem zo min
mogelijk laten scoren in ieder geval. Ik laat Rusland dus ook gewoon liggen en zeg
zo vriendelijk mogelijk:
‘Dat voert allemaal te ver nu, professor, dat wordt wereldpolitiek. Het gaat mij er
nu alleen maar om, dat u denkt dat Nederland een soort paradijs op aarde is, waar
een boel aardige mensen wonen die dol op elkaar zijn; plaatsmaken voor elkaar en
voor elke vreemdeling. Dol op elkaar en dol op iedereen. Maar dat is een verkeerd
beeld van u. Dat is volstrekt niet zo. Weet u hoeveel politieke partijen ze in Nederland
hebben, professor? Een stuk of dertig. Als u dat wat zegt.’
‘Dat zegt me álles, meneer Lopes! Dat is democratie! Ze zijn democratischer dan
wij in de States. Wij hebben er maar twee. Pártijen, bedoel ik.’
‘Ik noem dat geen democratie. Trouwens ook aan úw democratie-’
‘Wat dan wel, meneer Lopes,’ zegt hij zeer luid lachend, terwijl hij me vriendelijk
op de hand slaat, ‘hoe noemt u dat dan wèl?’ Hij is in zijn schik en schijnt nu werkelijk
bereid slag te leveren.
‘O.K.,’ zeg ik, ‘akkoord, als u dat democratie wilt noemen. Maar dan moet u mij
ook toegeven dat het toch geen teken van tolerantie is!’
‘Interessant,’ zegt hij weer duidelijk verrast, ‘heel interessant: Democratie en
Tolerantie. Tolerantie en Democratie. Gáán ze eigenlijk wel samen? Die Nederlanders
blijven toch ergens een mysterie, vindt u niet. Zo'n klein land... zoveel grote
ondernemingen, zoveel partijen. Ja, toch wel een mysterie...’
‘Voor mij niet. Het zijn dieren.’
Hij kijkt me zo verbaasd aan, dat ik zó een foto van hem zou willen nemen. Maar
ik zeg kalmerend: ‘Dieren bij een drinkplaats, bedoel ik. Ze zouden elkaar het liefst
zo snel mogelijk willen opeten. Dat is die intolerantie. Omdat opeten natuurlijk niet
kan, sluiten ze verbonden, om elkaar toch in een onbewaakt moment te kunnen opeten
of om voorlopig het hoofd aan elkaar te kunnen bieden. Niemand geeft in ieder geval
een klap om een ander. Iedereen is alleen maar báng voor de ander. Gewoon
opportunistisch allemaal. Helemaal niet mooi, zoals u denkt door uw honeymoon.’
‘Maar dat is toch eigenlijk overal op aarde zo, meneer Lopes!’ zegt hij
triomfantelijk.
‘Juist,’ zeg ik, op mijn beurt ook triomferend, ‘daar gaat het allemaal om! Dat zij
geen uitzondering zijn. Natuurlijk niet! En wat tolerantie betreft zijn ze op dit moment
een slechter voorbeeld dan Cuba.’
‘Aha,’ zegt hij alleen maar. ‘Ik vermoedde al zoiets. U bent socialist, natuurlijk.
Communist? U kunt het rustig zeggen, hoor. We onderhouden vriendschappelijke
betrekkingen met communistische landen tegenwoordig.’
Maar ik haal mijn schouders op en we blijven zwijgend tegenover elkaar zitten.
Ik vraag me af wat hij zit te overwegen. Er zijn namelijk weinig voorbeelden van
goede socialistische landen, maar hélemaal geen voorbeelden van goede
kapitalistische. Zeker niet als je Nederland ontmaskert. Hij kan dus opstaan en
weggaan, maar dan is híj degene die zich te betrokken toont voor de aard van ons
gesprek. Dan verliest hij op punten. Hij kan dus of Cuba gaan aanvallen of zich
gewoon gewonnen geven, dat wil zeggen, zijn mening over Nederland of alleen maar
zijn herinnering daaraan prijsgeven. Het interesseert me niets. In dat geval gaan we
verder door met een echt luchtig
sprekje, tot zijn vlucht wordt afgeroepen. Maar ik denk niet dat hij dat laatste zal
doen. Die oudjes zijn oersterk! Ik leun daarom achterover en bereid me voor op zijn
tegenanval. Ik verzamel daarbij rustig de details van die keer dat ik in Amsterdam
zo maar in elkaar ben geslagen. Nu ben ik blij dat ik die eigen ervaring als extra
munitie heb, maar toen het gebeurde was ik alleen maar kwaad omdat ik drie weken
lang plat op mijn rug heb moeten liggen en mijn ogen, die er als zwartgeblakerde
fornuizen uitzagen, voortdurend met in azijn gedoopte compresjes moest betten.
Naar de politie ben ik maar niet gegaan omdat zij allang Surinamers en Antillianen
op zicht in elkaar plegen te slaan. Hoewel... dat zou me nu des te welkomere munitie
zijn geweest... Maar ik ben geen masochist! Ik verzamel dus de details en vergeet
daarbij vooral niet het litteken boven mijn linkeroog. Inderdaad. Hij komt terug. Hij
zegt dat hoe dan ook democratie een zeer belangrijke menselijke waarde is die je in
Cuba volgens hem op dit moment niet hebt. Dan leg ik boem mijn bom op tafel.
‘Het was tijdens het begin van de comeback van Mohammed Ali,’ zeg ik luchtig
lachend. ‘De normale zwartofobie moet toen plotseling verhevigd zijn, de intolerantie
dus. Ik stond gewoon met iemand aan de bar te praten, toen hij mij aanvloog. Zo.
Gewoon. Kijk, hier hebt u het litteken.’
‘O ja?’ zegt hij verbouwereerd. ‘O ja?!’ Hij kijkt even, betast het litteken, dat
weliswaar klein is op de huid, maar (Siaiee zij dank!) een stukje onder de
wenkbrauwen doorloopt. Hij zet daarna zijn bril op en onderzoekt het allemal
opnieuw. Hij schudt daarbij steeds zijn hoofd; je zou kunnen zeggen met professionele
bezorgdheid. Hij ziet natuurlijk met zijn doktersoog het vele bloed dat uit de wond
is gekomen vóór zich!
‘Een Nederlander? Werkelijk? En had u hem écht niets gedaan?’
‘Neen, ik had hem nooit eerder gesproken, nooit eerder gezien zelfs. Niks!’
‘Een Nederlander?!’ herhaalt hij weer ongelovig.
‘Ja,’ zeg ik, ‘Amsterdam is echt niets meer, al bestaat het ook zevenhonderd jaren.
Je bent niet meer zeker van je
leven, van je ogen althans niet. Ze zijn daar agressief als de pest.’
‘Een soort Harlem dus?’ zegt hij nog steeds ontzet. ‘Bent u naar de politie gegaan?’
‘O neen, dat is nog gevaarlijker! Van Harlem verwacht je het trouwens. Het heeft
de naam. Maar van Amsterdam niet, toch?! Volgens u bv. niet. Dat is het juist. U en
ik gaan gewoon als twee fatsoenlijke mensen daar een bar binnen... en pang! Je weet
het nooit.’
‘Nu u het zegt, Amsterdam is steeds meer en meer een centrum van drughandel
aan 't worden, nietwaar?’
‘Dat kan mij niet zoveel schelen. Dat is Lissabon waarschijnlijk ook. Dat zijn alle
grote steden. Ik bedoel -’
Hij kijkt ineens bezorgd op zijn gouden polshorloge. Ik onderbreek mezelf omdat
In document
Frank Martinus Arion, Afscheid van de koningin · dbnl
(pagina 105-109)