• No results found

2.3 Toekenning van verantwoordelijkheden

2.3.1 Wat en aan wie?

Tot nu toe heb ik in het midden gelaten wat er eigenlijk precies verdeeld wordt, en over wie. Te beginnen met de wie-vraag. Idealiter worden BVP en BSP op individueel niveau verdeeld. Echter, zowel Caney (2010a, pp. 125-126) als Miller (2008, pp. 121-122) stellen dat de hiervoor benodigde metingen ondoenlijk zijn. Niet alleen moet per persoon worden berekend wat zijn behoeften zijn, tevens moet worden berekend wat zijn/haar uitstoot is en is geweest sinds zijn uitstoot laakbaar is. Het is daarom noodzakelijk om schattingen te doen. Als schaal waarop deze schattingen plaatsvinden hanteer ik de staat. Dit is namelijk ook de schaal waarop de toepassing van het BCVP worden berekend, zodat er één verdeelsleutel voor één schaal kan worden opgesteld. Landen kunnen vervolgens de kosten verder toewijzen,

bijvoorbeeld op basis van specifiekere schattingen.

Voor de toepassing van het BCVP is de meest plausibele en wenselijke schaal die van de staat. Aannemelijk is namelijk dat op deze schaal iemands sociale identiteit relatief sterk is ontwikkeld, en door historie en belastingregimes het structurerende effect van emissies op deze schaal groot. De nationale schaal heeft volgens Miller bovendien als voordeel dat de inbreuk van het mondiale milieubeleid op de nationale soevereiniteit ermee wordt

geminimaliseerd (2008, pp. 121-122). Landen kunnen namelijk zo zelf bepalen hoe de kosten die zij zullen moeten maken verdeeld worden over de eigen bevolking. Daarnaast lijkt de staat als schaal tevens hanteerbaar om schattingen te maken voor het BVP en BSP. Maltais (2014, p. 620) stelt, tot slot, dat hoewel het met name individuen zijn die plichten dragen, voor staten een belangrijke coördinerende rol is weggelegd om de benodigde institutionele,

32

Een noodzakelijke inschatting zijn de OP-minima, om te voorkomen dat

verplichtingen actoren onder een minimaal aanvaardbare levenskwaliteit brengen. Ik heb al aangegeven hier geen uitspraak over te doen. Een tweede inschatting zijn de inkomens- en vermogenscapaciteit van een land. Hierin volg ik de methodiek van Baer e.a. (2008a, p.654). Bear e.a. (idem) gebruiken in hun berekening van de inkomenscapaciteit niet de ‘gemiddelde’ capaciteit van de inwoners van een land, maar de individuele capaciteiten. In het Kyoto Protocol zijn landen bijvoorbeeld onderverdeeld in landen die wel en landen die niet moeten bijdragen, op basis van hun gemiddelde capaciteit.16 Veel politiek filosofen onderschrijven dit ook (bijvoorbeeld Singer 2004, en Miller 2008). De criteria op basis waarvan de

onderverdeling van landen in het Kyoto Protocol geschiedde zijn echter arbitrair (Baer e.a. 2008a, p. 650; en Moellendorf 2009, p. 256). Er zijn namelijk geen duidelijke criteria gegeven op basis waarvan deze opdeling plaatsvond. Bovendien houdt een dergelijke opdeling geen rekening met de interne verdeling van de capaciteiten van een land. Omdat er een positieve correlatie bestaat tussen de capaciteit van een individu om bij te dragen en het aantal emissies dat diegene uitstoot, komt de vrijstelling van arme landen volgens Baer e.a. (2010, p. 218) in de praktijk vooral neer op de instandhouding van emissies van hun midden- en bovenklassen. Onder de mensen die zo worden vrijgesteld bevinden zich mensen met meer capaciteit dan mensen uit de middenklasse van landen die wel moeten betalen. Door, net als Bear e.a. (2008a), de totale capaciteiten van alle landen te gebruiken, houdt mijn verdeling rekening met de interne verdeling van capaciteiten in ontwikkelingslanden, zodat landen met een rijke bovenlaag ook verplichtingen krijgen opgelegd.

Naar hetgeen verdeeld moet worden is tot nu toe verwezen met

‘verantwoordelijkheden’. In dit onderzoek, zoals in sectie 2.1 beschreven, wordt het overkoepelende doel van klimaatbeheersing getypeerd als het voorkomen van schade aan toekomstige generaties door klimaatverandering. Daarvoor moeten mensen en gebieden in staat worden gesteld met de schadelijke effecten van klimaatverandering om te gaan. Dit wordt adaptatie genoemd. Bijdragen kunnen plaatsvinden in de vorm van geld, kennis en technologie. Mitigatie is het terugbrengen van emissies, of van de schadelijkheid van emissies. Dit laatste wijst op een misverstand dat Blomfield (2013) bespreekt:

klimaatbeheersing is volgens hem niet enkel het terugdringen van emissies, maar tevens het zoveel mogelijk intact houden of vergroten van het ‘assimilatievermogen’ van het totale

16 Deze opdeling heet de Annex-opdeling. Deze verdeling, en haar gevolgen voor het verloop van

klimaatonderhandelingen worden in het volgende hoofdstuk besproken. Daaruit zal bovendien volgen dat de verdeling voornamelijk als arbitrair wordt beschouwd omdat de verdeling dan wel geschiedde onder het mom van vermogen om bij te dragen, maar daarbij zijn geen duidelijke criteria gehanteerd.

33

assimilatiesysteem, onder andere bestaande uit atmosfeer, oceanen en regenwouden. De begrippen vervuiling en emissie zullen derhalve in dit onderzoek worden begrepen als ‘een inbreuk op het mondiale assimilatiesysteem’.

Een tweede misverstand dat bestaat is dat de verdeling die gemaakt moet worden, de verdeling betreft van emissierechten qua emissierechten. Het aantal emissierechten dat iemand heeft, bepaalt de mate waarin diegene gebruik mag maken van het mondiale

assimilatiesysteem. Volgens bijvoorbeeld Singer heeft niemand recht op het gebruik van meer of minder van dit assimilatiesysteem, en dus zou iedereen het recht moeten hebben op het gebruik van het totale acceptabele gebruik van het mondiale assimilatiesysteem,17 gedeeld door de totale wereldpopulatie (2004, p. 35). De verdeling van verantwoordelijkheden die ik probeer op te stellen, is echter geen geïsoleerde poging om een rechtvaardige verdeling van emissierechten te realiseren. Het verstrekken van emissierechten is gericht op het voorkomen van schade, en via die weg op het reduceren van emissies. Het verdelingsvraagstuk is dus hoe de bijdragen aan deze reducties verdeeld moeten worden, in plaats van emissierechten.

De verantwoordelijkheid tot emissiereductie betekent niet dat de toegewezen reducties noodzakelijkerwijs in eigen land plaats moeten vinden. Door een markt voor emissierechten op te zetten worden landen in staat gesteld om emissies te verhandelen. Zonder een dergelijke markt, zouden voor landen waarop veel verantwoordelijkheden rusten hun geboden reductie ontwrichtende effecten kunnen hebben, aldus Singer, (2004, pp. 45-46). Daarnaast kunnen de emissiereducties dankzij een dergelijke markt worden bewerkstelligd waar ze het goedkoopst zijn (Singer 2004, pp. 47-48). Vanwege de relatief grote hoeveelheid verantwoordelijkheden die waarschijnlijk op ontwikkelde landen komt te rusten, verwachten Baer e.a. (2008b, p. 77) dat deze landen meer emissierechten zullen kopen van ontwikkelingslanden dan andersom. Hiervoor kunnen ontwikkelingslanden technologie en financiële middelen verkrijgen die ze nodig hebben voor duurzame ontwikkeling (idem).

De benodigde reducties dienen binnen een bepaalde tijdslimiet bereikt te worden. In 2008 stelden Baer e.a. (2008b) een dergelijke tijdslimiet op 2030. Hier ontbreekt de ruimte om te onderzoeken wat voor mijn verdeelsleutel een gewenste limiet zou zijn.

17 Singer (2004, p. 35) spreekt zelf enkel over toegestane mondiale uitstoot. In lijn met het hiervoor beschrevene

is dit hier aangepast. Daarnaast is Singer (idem) wel bereid uitzonderingen te maken wanner een Rawlsiaans maximin principe opgaat.

34

2.3.2 Verdeelsleutel

Tot zover is vastgesteld dat er een noodzaak is tot mondiale klimaatbeheersing en dat de verdeling van verantwoordelijkheden dient te geschieden op basis van het BSP, het BVP, het OP en het BCVP. Deze principes kunnen worden geoperationaliseerd in een verdeelsleutel. Dat een dergelijke verdeelsleutel ook daadwerkelijk geoperationaliseerd kan worden bewijst

The Greenhouse Development Rights Framework (Baer e.a. 2008a).18 Mijn verdeelsleutel ziet er als volgt uit:

Al = αBSPl + β(BVPl-OP2) + γBCVPl

Met: α + β + γ = 1, 0 ≤ α, β, en γ ≥ 1 en Al < OP1

De uitwerking van elk van de variabelen is daarbij:

Al Dit is de relatieve aansprakelijkheid van land l. Om, bijvoorbeeld, te berekenen wat

land l aan een adaptatiefonds dient bij te dragen, moet het totale benodigde bedrag voor het fonds met Al worden vermenigvuldigd. Als de benodigde emissiereducties

berekend moeten worden dan moet de totale, mondiaal benodigde, emissiereductie met Al vermenigvuldigd te worden.

BSPl Dit betreft het aandeel van de inwoners van land l in de totale ‘verwijtbare’ emissies.

Zoals besproken wordt verondersteld dat vanaf 1990 mag worden aangenomen dat actoren op de hoogte zijn van de schadelijke effecten van emissies. Het wordt

berekend door het aantal emissies dat land l sinds 1990 heeft uitgestoten, te delen door het aantal emissies dat sinds 1990 wereldwijd is uitgestoten. Aangezien het BSP een schatting betreft van de som aan verwijtbare emissies door individuen, en aangezien er in de periode 1990 tot heden al vervuilers zijn overleden, is het wenselijk om de vroegere jaren minder zwaar mee te wegen dan de laatste. Stel dat het aannemelijk is dat van de mensen in een land die in 1990 verwijtbaar vervuild hebben nu nog 60% in leven is, dan zouden de vervuilingen uit het jaar 1990 in de berekening van het BSP moeten worden vermenigvuldigd met de factor 0,6. Wat per jaar goede mondiale schatters zijn dient nader te worden onderzocht, alsook wie verantwoordelijk

18 Bear e.a. (2008a) hebben deze verdeelsleutel de Responsibility and Capacity Index (RCI) genoemd. Er is een

tweetal verschillen tussen deze verdeelsleutel en die van mij. Het RCI heeft ten eerste niet het BCVP opgenomen. Ten tweede is in het RCI het OP enkel een correctie op het BVP, en dient het OP dus niet als voorwaarde op de totale uitkomst.

35

gehouden moet worden voor de emissies van, bijvoorbeeld, minderjarigen of mensen met een verstandelijke beperking.

BVPl - Dit is de som van de individuele inkomenscapaciteiten en vermogenscapaciteiten van

OP2 land l, gedeeld door de som van de mondiale inkomens- en vermogenscapaciteit. Het OP2 geeft aan dat om individuele capaciteiten te berekenen, er een minimaal inkomen en vermogen van iemands totale inkomen en vermogen moet worden afgetrokken. Een nadere ethische reflectie, waarvoor in dit onderzoek geen ruimte is, moet uitwijzen of het wenselijk is om meer waarde toe te kennen aan de inkomens- dan aan de

vermogenscapaciteit of andersom.

BCVPl Dit is de historische emissies van land l, gedeeld door mondiale historische emissies.

α, β Zij geven het gewicht aan dat aan respectievelijk het BSP, (BVP-OP2) en het BCVP en γ wordt toegekend. Ze kunnen waardes aannemen tussen of gelijk aan 0 en 1, en moeten

samen gelijk zijn aan 1. Door ze vooralsnog ongedefinieerd te laten geven deze variabelen een zekere flexibiliteit aan de verdeelsleutel, die kan worden benut door onderhandelende partijen. Omdat in de hoofdstukken die hierop volgen de kenmerken van deze onderhandelingen worden besproken zullen deze waarden vooralsnog open blijven.

Al < Dit is de voorwaarde die, omwille van het OP, aangeeft dat de uitkomst van de

OP1 verdeelsleutel de plichtdrager nooit onder een adequaat minimum mag brengen. Zoals ik heb besproken in sectie 2.2.5 gaat het OP1 alleen op voor zover de uitkomst dit doet. A1 < OP1, moet gelezen worden als: Al is niet dusdanig groot het in strijd is met

het OP1. De verantwoordelijkheden die vanwege het OP1 niet uitgevoerd kunnen worden, zullen over de overige landen moeten worden geherdistribueerd. Dit kan met dezelfde verdeelsleutel, maar dan zonder de landen mee te rekenen die niet aan hun (volledige) toewijzing kunnen voldoen.

In hoofdstuk 1 is de definitie van pragmatische legitimiteit gegeven. Ik heb daarbij

beargumenteerd dat een pragmatisch legitieme verdeling zowel gebaseerd is op principes, als op feiten die de haalbaarheid van de verdeling bepalen. Een pragmatisch legitieme verdeling is immers zowel wenselijk als haalbaar.

In dit hoofdstuk heb ik een principiële oriëntatie gehanteerd. Dat betekent dat ik wel de principes heb meegewogen, maar niet de relevante feitenrelazen. Hierdoor kan wel worden

36

verondersteld dat de verdeelsleutel wenselijk is, maar niet dat de verdeelsleutel ook haalbaar is. De relevante feitenrelazen zullen worden besproken in hoofdstukken 3 en 4.

In hoofdstuk 1 heb ik tevens beargumenteerd dat een principiële oriëntatie het begin moet zijn van een onderzoek naar pragmatische legitimiteit. Een pragmatisch legitieme verdeling is namelijk de vertaalslag van principes naar een bepaalde context. In hoofdstuk 5 wordt geanalyseerd of de relevante feitenrelazen in klimaatverandering, vragen om een toevoeging of aanpassing van principes. In dat hoofdstuk zal ik een definitieve verdeelsleutel opstellen die zowel wenselijk als haalbaar is.

38

Hoofdstuk 3 – De problematiek van collectieve actie