• No results found

Hoofdstuk 4 – Leiderschap in historische klimaatonderhandelingen

5.2 Tweede-orde verantwoordelijkheden: een plicht voor de EU?

Als in de totstandbrenging van een collectief goed sommige actoren nalatig zijn – oftewel, niet hun (volledige) aandeel leveren – dan hebben andere actoren drie opties: het eigen aandeel blijven uitvoeren, zelf ook minder gaan bijdragen, of het eigen aandeel verhogen (Miller 2011, p. 233, en Hohl & Roser 2011, pp. 481). Miller (2011, pp. 235-237) geeft drie factoren die bepalen welk van deze opties voor een actor geboden is. Hieronder benoem ik deze factoren en bespreek ik welke uitwerking elk van hen op de EU van toepassing is. De uitwerking van deze factoren kan er, in het geval van klimaatbeheersing, per land verschillend uitzien. Ik zal niet elk van de mogelijke scenario’s doorlopen. Het doel van deze sectie is namelijk alleen om te analyseren of de EU extra verantwoordelijkheden kan worden toegekend.

De eerste factor is of diegenen die nalatig zijn, de mogelijkheid hebben om op hun besluit terug te komen. In dat geval kunnen de actoren die nalatig zijn niet alleen

gecompenseerd worden, maar kunnen ze ook worden overtuigd om alsnog hun eerlijke deel te verrichten. Dit is het geval in klimaatbeheersing.

De tweede factor is de grootte van het effect van de eigen individuele bijdrage. In het geval van de EU is dit effect en, in de huidige situatie, zelfs bepalend voor de uiteindelijke uitkomst van klimaatonderhandelingen. Het is niet zo dat de hoogte van de bijdrage van de EU bepalend is voor de bijdragen die andere landen bereid zijn om te leven. De VS en China zijn wat dat betreft toonaangevender. Echter, de EU is wel de meest geschikte en

waarschijnlijke partij om de landen met een voorbeeldfunctie er toe te bewegen om hun

voorbeeldfunctie ten goede aan te wenden. De EU kan zo niet alleen de VS, China en India tot ambitieuzere klimaatdoelstellingen bewegen, maar kan, daarmee, ook de mondiale steun voor, en nationale bijdragen aan, ambitieuzere klimaatdoelstellingen vergroten.

De derde factor betreft de aan- of afwezigheid van een collectieve morele noodzaak om schade te voorkomen. Het uitgangspunt van mijn onderzoek is dat dat bij

klimaatbeheersing het geval is, omdat non-actie tot schending van mensenrechten leidt. De vraag of deze situatie de EU de plicht oplegt om tweede-orde

77

plichtdragersperspectief en het rechtsdragersperspectief. Het eerste perspectief is dat van de plichtdragers, en wordt horizontale eerlijkheid (Miller 2011, p. 238) of ‘Burden-Sharing

Justice’ (Caney 2014, p. 125) genoemd.

Een situatie waarin de EU alle tweede-orde verantwoordelijkheden op zich neemt zou enkel acceptabel zijn vanuit het idee van Burden-Sharing Justice, als alleen de EU in staat zou zijn om de voorwaarden te scheppen voor klimaatbeheersing. Immers, ought implies can, en als geen enkele andere actor het vermogen zou bezitten klimaatbeheersing tot stand te brengen dan is een andere verdeling van verantwoordelijkheden eenvoudigweg geen optie. Echter, ik heb al geconstateerd dat de VS, China en India ook in staat is om de benodigde voorwaarden voor klimaatbeheersing te scheppen. Het BIP kent ook deze landen daarom tweede-orde verantwoordelijkheden toe.

Miller (2011, p. 238), die primair redeneert vanuit het plichtdragersperspectief, stelt dat het verhogen van de bijdrage omdat andere actoren nalatig zijn, nooit een plicht kan zijn die voortkomt uit rechtvaardigheid: “As a general matter, we are not required as a matter of

justice to correct the injustice that others perpetrate.” (idem). Dit gezichtspunt zou de EU

daarom ontslaan van de plicht om alle tweede-orde verplichtingen op zich te nemen. Anders zou de EU namelijk worden geacht taken te vervullen die eigenlijk ook, of zelfs voornamelijk, door de VS, China en India vervuld zouden moeten worden. Als de EU dit zou doen dan zou de EU “has been exploited by agents whose responsibility is identical to hers but have simply

chosen not to discharge it” (Miller 2011, p. 241).

Bezien vanuit het plichtdragersperspectief heeft de EU dus geen plicht omwille van rechtvaardigheid. Deze conclusie contrasteert met de intuïtie achter het voorbeeld van het kind te water dat ik in het begin van dit hoofdstuk beschreef. Werd de ‘vierde persoon’, die de EU symboliseerde, niet door onze intuïtie geacht de coördinatie op zicht te nemen? Het idee dat de ‘vierde persoon’ hiertoe een plicht heeft komt voort uit het perspectief van de

rechtsdrager. Door Caney (2014, pp. 125-126) dan ook.

Vanuit dit perspectief, dat door Caney (2014, pp. 125-126) het perspectief van Harm-

Avoindance Justice wordt genoemd, zijn er volgens Miller (2011, pp. 241-244) soms goede

redenen voor actoren om het eigen aandeel te verhogen. Dit niet doen kan immers tot aanzienlijke schade leiden bij de rechtsdrager. Miller (2011, p. 242) geeft aan dat bij

bijvoorbeeld reddingsoperaties en klimaatbeheersing “compliers have a strong reason to take

up the slack, since doing so will have the effect of safeguarding basic rights otherwise under threat.”

78

Ervan uitgaande dat de EU in staat is om klimaatbeheersing tot stand te brengen, en op die manier mensenrechten te beschermen, zou Miller (2011, p. 243) stellen dat de EU een plicht heeft om het eigen aandeel in tweede-orde verantwoordelijkheden, te vergroten. Echter, deze plicht komt niet voort uit ‘rechtvaardigheid’, maar uit ‘menselijkheid’. Actoren hebben dus, zoals eerder beschreven, een plicht om de schending van mensenrechten te voorkomen. Deze plicht wordt door Miller (2011, p. 243) een “humanitarian obligation” genoemd.

Volgens Miller (2011, pp. 242-243) zijn dergelijke plichten niet afdwingbaar, omdat ze niet voortkomen uit rechtvaardigheid. Er is echter een drietal redenen om ze toch als plicht aan te duiden. Ten eerste om te benadrukken dat het niet meer is dan van iemand gevraagd of verwacht kan worden. Ten tweede om het gewicht van de morele reden te onderstrepen. Ten derde om aan te geven dat slachtoffers gelegitimeerd actoren een verwijt kunnen maken die hun humanitaire plicht niet zijn nagekomen.

Het verwijt dat slachtoffers kunnen maken aan diegenen die hun plichten omwille van menselijk niet zijn nagekomen is anders dan het verwijt dat ze kunnen maken aan diegenen die hun plichten omwille van rechtvaardigheid niet zijn nagekomen. Miller (2011, p. 244) geeft dit weer met het volgende voorbeeld: Daniël wil Edward om het leven brengen. Frank weet hiervan en is in staat om Edward in veiligheid te brengen. Als Frank dat niet doet dan kan hem een verwijt worden gemaakt, maar niet op een vergelijkbare wijze als Daniël.

“[Frank] bears only a secondary responsibility, namely the remedial responsibility to avert harm that will otherwise be caused by another agent” (Miller 2011, p. 244).

Concluderend kan worden gesteld dat de het niet ideaal is dat de EU alle tweede-orde verantwoordelijkheden op zich neemt. Wat dit niet ideaal maakt is niet dat het op zichzelf onrechtvaardig is om actoren tweede-orde verantwoordelijkheden op te leggen. Deze situatie is niet ideaal omdat de EU wordt verplicht om landen te compenseren die in gebreken blijven.

Miller (2011, p. 238) stelt daarom dat de geen plicht heeft omwille van

rechtvaardigheid, om de tweede-orde verantwoordelijkheden uit te voeren die de VS, China en India nalaten uit te voeren. De EU verantwoordelijk houden voor het onrechtvaardige handelen van deze landen is zelfs strijdig met wat rechtvaardig is. De EU heeft, daarentegen, wel erg goede en urgente morele redenen om dit toch te doen, namelijk omwille van

menselijkheid.

Gegeven de nalatigheid van de VS, China en India, en de bereidwilligheid van de EU, lijkt de EU bij uitstek de partij die klimaatbeheersing tot stand kan brengen, en daarmee de schending van de mensenrechten van de leden van toekomstige generaties kan voorkomen.

79

Als mensenrechten in het geding zijn, aldus Miller (2011, pp. 242-243) en Caney (2014, p. 144), dan kan dit horizontale eerlijkheid overstijgen.

Er kunnen echter ook redenen zijn om, ook in de geschetste situatie, niet het eigen aandeel te vergroten. De voornaamste is het ‘teveel gevraagd’-argument. Dit is een argument

tegen een onrechtvaardige verdeling van tweede-orde verantwoordelijkheden. Het stelt dat dit

de uitvoering van ‘extra’ tweede-orde verantwoordelijkheden van de betreffende actoren teveel zou zijn gevraagd.

Er zijn zeker situaties denkbaar waarin het ‘teveel-gevraagd’-argument een reden is om landen van ‘extra’ verantwoordelijkheden te ontslaan. Het is immers niet de bedoeling dat de uitvoering van extra verantwoordelijkheden de uitvoerder zelf (te veel) schade toebrengt. Net als Hohl en Roser (2011, p. 482) neem ik echter aan dat dit voor veel landen niet het geval is, en zeker niet voor de EU. De EU is immers welvarend. Daarnaast zijn de kosten die de EU op zich zal moeten nemen verwaarloosbaar in verhouding tot de schade die met non- actie wordt berokkend (Hohl & Roser 2011, pp. 494-495) en tot de kosten voor humanitair ingrijpen als de schade zich eenmaal voordoet (Caney 2014, pp. 145-146). Volgens zowel Caney (2014, p. 130) als Baer (2010, p. 248), is het ‘teveel gevraagd’-argument in de praktijk vooral een blijk van een gebrekkige bereidheid van landen om tweede-orde

verantwoordelijkheden uit te voeren.

Tot slot is het niet helemaal zeker dat de EU daadwerkelijk in staat is om de VS en China tot actie te bewegen. Derhalve kan worden beargumenteerd dat daarom de EU geen tweede-orde verantwoordelijkheden kan worden aangerekend. Caney (2014, p. 131) weerlegt dit argument echter door te stellen dat dan wel kan worden gesteld dat ‘ought implies can’, maar niet dat ‘ought implies will’ of ‘is likely to’. De aannemelijkheid van de effectiviteit waarmee de EU op tweede-orde verantwoordelijkheden kan uitvoeren en de urgentie van collectieve actie, zijn voldoende om, gegeven alle relevante feitenrelazen, een verdeling van verantwoordelijkheden in mondiale klimaatbeheersing waarin de EU alle tweede-orde verantwoordelijkheden op zich neemt als pragmatisch legitiem te beschouwen.