• No results found

Een wandeling op 't Amstelveld

De kermis is sedert weinige jaren afgeschaft, en Amstels burgerij denkt al niet meer aan de angstige dagen, toen een hoop volks zich tegen die afschaffing verzette, evenals een dwingend kind, dat men een stuk speelgoed ontneemt.

De herinnering aan de blanke sabels der door de straten hollende dragonders is uitgewischt en de wonden, die zij er mee geslagen hebben, zijn genezen.

De schutters, die in de dagen des gevaars hun moed voelden ontwaken en hunne geweren poetsten, zijn weer in een dolce-far-niente verzonken en zien, evenals vroeger, belangstellend naar de torens, of de exercitie niet wordt afgewimpeld. Men is er allengs aan gewend, dat de kermis tot de geschiedenis behoort, en niemand zou er zelfs meer aan denken, wanneer niet de lieve jeugd, die nog als vanouds, al is 't dan een maandje vroeger gesteld, op de Groote Koopmansbeurs, gedurende eene week komt trommelen, er door haar geraas en getier op wees, dat er eenmaal te Amsterdam in September najaarsmarkt was.

De Botermarkt, eens de schouwplaats van woest getier, gejoel en gehos, is in een fraaie wandelplaats herschapen, waar 't beeld van Rembrandt zich trots te midden van keurige bloemen op zijn voetstuk verheft en zeker een

waardiger plaats heeft, dan tusschen de wafel- en poffertjeskramen, die een paar malen in 't jaar haar dwalm en vetlucht over 't Rembrandtsplein verspreidden.

Alle weldenkenden verheugen er zich in, dat die dubbelzinnige wierookwalmen hebben plaats gemaakt voor de frissche lucht van 't groen en den streelenden geur der bloemen, die, dank zij de zorgen der stad en de bescherming van de burgerij, welig bloeien.

Met de Oude Waag, de poffertjes en de oliekoeken zijn tevens de talrijke boekenstalletjes en kraampjes verdwenen, die vroeger aan de Botermarkt een eigenaardig aanzien gaven. Al wat tot de klasse der straatventers behoort, heeft tegenwoordig een wijkplaats gevonden op 't Amstelveld, en een vreemdeling, die er toevallig des Maandags langs komt, meent dat 't er kermis is; zóó druk en levendig gaat 't er toe.

't Is alles eigenaardig Amsterdamsch, wat men daar hoort en ziet, en daarom noodig ik u uit, er eens met mij heen te gaan, vóórdat de slagen van 't noodlot de laatste telgen van 't geslacht der straatkunstenaars, venters en kwakzalvers treffen.

Als Tetjeroen, zaliger nagedachtenis, eens uit 't stille graf kon terugkomen, zou hij zich zeker verheugen over de vele geestverwanten die hij er kan vinden. Wanneer wij van den kant der Utrechtsche straat het Amstelveld op gaan, zien wij reeds van verre een bonte massa, die zich woelig tusschen eenige rijen kraampjes en uitstallingen voortbeweegt, en wordt ons gehoor beleedigd door de schetterende tonen van een valsche trompet, die 't schreeuwen en roepen der venters overstemt.

Vóóraan, tegenover het Café Hippodrome, waar sinds des morgens halfelf een piano met kracht door een virtuoos van den eersten rang wordt bewerkt, zit een

bejaard man aan een tafeltje, dat ontegenzeggelijk aanleg tot vallende ziekte heeft, te rooken.

Die man isPIJPENDOORROOKERvan beroep. Of hij er een patent voor noodig heeft,

is mij niet bekend.

Op zijn tafeltje liggen tal van aarden pijpekoppen, sommige geheel wit, andere reeds gedeeltelijk doorgerookt, alle echter zonder onderscheid ‘zoiver as glas en nuw’, zooals de eigenaar beweert.

Als een beeldje uit speksteen zit de doorrooker op zijn tabouretje, voor een toestel, bestaande uit een inmaakflesch gevuld met water en met een kurk gesloten, waardoor een glazen pijp steekt, die tot in 't water reikt. Een tweede pijpje is bestemd voor een gomelastieken slang met mondstuk, terwijl een derde dient om den door te rooken pijpekop in te bevestigen.

Met stoïcijnsche gelatenheid blaast hij, den geheelen dag door, dikke wolken tabaksrook uit, die niemand erger kwaad doen dan de vliegen, die er oogenblikkelijk van sterven.

‘Omstaanders en burgers,’ zegt de man, terwijl hij een vreeselijke rookwolk uitblaast. ‘Omstaanders en burgers, hier mot je weze, dat zijne de echte onvervalschte deurrookers, pff! die je, pff! pff! nergens zoo kent koope. Alle diegenige die van deuze pijpekoppe hebbe gekocht, binne overtuigt geworde dat er geen deurrookers zijn die pff! zóó kenne deurgerookt worde as den deuzen, pff! pff! - Ze binne allemaal geprobeert en as je der een treft, pff! die je niet kent deurrooke, pff! brengt em hier en je krijgt je geld terug. Voor diegenige die liefhebberij heeft zeg ik: Ze koste één en twintig en zestien cent, pff!’

‘Ik zit hier nou circa dertig jaar op dezelfde plaas’; gaat hij voort... Verschrikt wenden we ons af, want de tranen komen ons in de oogen als we 't lot bedenken van dien man. Dertig jaren lang zulk een tabak te rooken, 't is erger dan de pijnen der hel.

Eenige passen verder zien we een boekenliefhebber, die met een boek vlak voor zijn neus aan een stalleje staat te lezen, tot groote ergernis van den koopman, die reeds eenige malen zich tot hem heeft gewend met de woorden: ‘Zoekt meheer soms een werk?’

De Bibliomaan schudt het hoofd en leest verder tot verdriet van den eigenaar, die zich tot een naast hem uitgestalden concurrent wendt met de woorden:

‘Die ouwe vent komt iederen maandag hier; dan staat hij van eeuwigheid tot amen te lezen, en meestal zeit ie dan nog als ie er genoeg van heit: 't Is niet wat ik zoek, koopman! - en snijdt uit.’

‘Dien klant gun ik jou’, antwoordt de concurrent en gaat naar 't uiterste eind van zijn stalletje om een juffertje aan de ‘Nuits de St. Cloud’ te helpen.

‘Vijftig centen? Maar, koopman, dat is veel te veel,’ zegt 't dametje. ‘'t Kost meer ingekocht, jongejuffrouw!’

‘'t Is veel te duur.’

‘Ja, maar 't is een zeldzaam exemplaar; in een winkel zal uwé 't niet vinden’, zegt de slimmerd, omdat hij wel weet, dat de kooplustige jongejuffrouw om dàt boekje te koopen, in geen boekwinkel zal gaan.

‘'k Geef je dertig cent.’

‘Dank je voor 't bod, maar 't kan niet, waarachtig niet. Hier, wil u dat hebben? Dan ben je voor een schelling klaar,’ en hij reikt het juffertje een besmoezeld ouderwetsch boekje over, getiteld: ‘Amors bloemhof, geheimenissen van de liefde en den echt.

‘Ajasses neen! Dank je wel! Foei! wat denk je wel?’

‘'t Is heel aardig om te lezen uwé zal je der wel mee verdiverteeren.’ ‘Neen! 'k wil 't niet hebben.... Dat andere voor zeven stuivers dan?’

‘Leit uwé er nou nog één dubbeltje bij?’

‘Geen cent meer! 't Is geld genoeg,’ en 't dametje trippelt heen - niet zonder nog een blik op 't begeerde voorwerp te hebben geslagen.

Met de hand wenkend roept de koopman haar terug: ‘Hoor nog eens, juffrouw! Acht stuivers dan!’

Een schudden van 't hoofd is 't eenige antwoord.

‘Nou, kom dan maar hier, juffie! Geef vijf en dertig centen en lees 't met vermaak,’ zegt de man en reikt de naderbij gekomene de stichtelijke lectuur over.

Terwijl hij de zeven stuivers in den zak steekt, denkt hij: de volgende week komt zij bepaald Amors bloemhof halen, ze heeft er nu ten minste de lucht van.

Een knaap, die reeds eenigen tijd met aandacht in een boek heeft staan lezen, wendt zich tot den koopman met de woorden:

‘Wat kost die roman?’

‘Laat 'k eens kijken, jongenheer, wat 't is,’ en met een ernstig gezicht vervolgt hij: ‘Dat's een duur werk, 'n magnefiek boek om te lezen. Marco Vendettéro, of de roovers in Napels. Om dat uwé 't is, één gulden.’

‘Wat blief je, een gulden?’ ‘Ja, jongeheer, 't is fonkelnieuw!’

‘Dat zie 'k wel, maar een gulden geef ik niet.’ ‘Wat dacht uwé dan te besteden?’

‘Veertig centen!’

De verkooper trekt de onderlip omhoog, schudt het hoofd bedenkelijk heen en weder, beziet eerst het titelblad, daarna het boek van alle kanten en reikt het eensklaps over met de woorden:

‘Nou afijn, uwé is iedereen niet, verameseer je der mee.’

De jongeheer betaalt en spoedt zich verheugd naar huis in de vaste overtuiging, dat hij een bijzonder koopje heeft.

Hoe groot zal zijne teleurstelling zijn, als hij bij nader onderzoek bemerkt dat op 't titelblad de woorden ‘Deel I’ zorgvuldig zijn uitgekrabd en het laatste blad ontbreekt omdat er op stond: ‘Einde van het eerste deel.’

Wat ons betreft laten wij de boekverkoopers in de open lucht liever links liggen, en begeven ons naar wat men vroeger op de Botermarkt ‘de Kippenhoek’ noemde, dat wil zeggen: de manden en korven gevuld met kippen, duiven, eenden en ander pluimgedierte. - We staan een oogenblik stil bij eene groote uitstalling, waar allerlei vogels te koop zijn.

Duiven, meezen, vinken, leeuwerikken, musschen en kanaries koeren, piepen en zingen dat 't een lust is om te hooren.

We kunnen niet zeer dicht bij de kooitjes en manden komen want een menigte menschen staat er omheen. 't Volk houdt gewoonlijk veel van vogels en kwanselt onderling altijd in duiven, meezen en kanaries.

Allerlei stemmen spreken dooréén.

‘Kijk, Jan!’ zegt een jongen, ‘dat's een koolmees.’ ‘Dat's nietes, 't is een putter!’

‘Hoor je die!’ zegt een ander; ‘die noemt een groenen kanarie een putter.’ ‘Kijk ereis wat een groote kooi met vinken heit Teunis vandaag. Der binnen der wel dertig.’

‘Hoor je hèm? Dertig op je kop; 't zelle der wel vijftig wezen. Zeg, ga ereis op zij, laat die dame door, Pietje!’

Pietje kijkt om en laat een lange magere juffrouw voor zich heen gaan, terwijl hij meesmuilt: ‘Wat 'n scharminkel!’

‘Hoeveel kosten die vinkjes, man?’ vraagt de dame die met haar gehandschoenden vinger nuftig naar de kooi wijst.

‘Allemaal, juffrouw?’ ‘Ja, die heele kooi vol.’

De vogelkooper denkt een oogenblik na, terwijl hij op den nagel van zijn linkerduim bijt en zegt: ‘Zes gulden!’

‘Ik geef je drie gulden, man.’

‘Neen, dame, dat gaat niet, maar 'k wil ze wel kwijt zijn, als uwé ze allemaal neemt. Vier gulden dan in ééns af.’

‘Kan 't niets minder?’ ‘Geen half centje.’

‘Nu goed dan, daar heb je vier gulden.’ ‘Waar wil u ze bezorgd hebben?’ ‘Nergens!’

‘Niet?’ en de vogelkooper zet een gezicht alsof hij 't in Keulen hoorde donderen. ‘Neen, man; zet de kooi open en laat die lieve diertjes vliegen.’

Met een verbluft gezicht opent de vogelkoopman het deurtje en tot groot vermaak en onder 't gejuich der aanwezige jongens vliegen al de vinken over 't Amstelveld.

‘Ze willen er niet eens uit,’ zegt iemand en terecht, want eenigen der gevangenen, verschrikt door 't ongewone rumoer, zijn in een hoekje der kooi gekropen en verlaten die niet, voordat de dame ze met den knop van haar parasol verjaagt.

Met opgeheven hoofd en in 't bewustzijn van een edele daad te hebben verricht, gaat de dierenbeschermster verder, zonder de opmerkingen te hooren van 't publiek, dat haar verwonderd en lachend nastaart.

‘Die is bepaald niet recht snik,’ zegt een liefhebber van vinken. ‘Ze is van de Sophia-vereeniging,’ antwoordt een ander.

‘'t Is een ouwe jongejuffrouw. Zoo'n mensch moet toch wat te doen hebben’, zegt een derde; en een vierde valt hem in de rede met de woorden:

‘Ken je haar niet! 't Is die dame van de Keizersgracht. Ze is zooveel als presendent van die - nou - hm! - hoe heet 't ook weer?’

‘Jawel, 'k weet het,’ antwoordt de vorige spreker, ‘'t is een beestenbeschermster.’ ‘En een beest voor haar meiden,’ vult een vrouw aan, die met een mandje aan den arm is nader gekomen. ‘Men broers dochter heeft er gediend.’

‘En ik wou dat ze nog eens weeromkwam,’ zegt de koopman. ‘'k Heb nog een heelen hoop musschen ook, die kan ze voor een prikkie krijgen.’

Nog een poosje praat en lacht men over de zonderlinge dame en wijdt dan weer alle aandacht aan de andere vogels, die hoogstwaarschijnlijk de ontvluchte vinken benijden.

‘Oude Leidsche, lekker en scherp! Achttien centen 't pond! Je moet ze maar proeven! Groene Texelsche! komaan, komaan! 't Is vandaag een goeie dag! Half voor niet,’ roept eensklaps in onze onmiddellijke nabijheid een handelaar in kaas, die gebruik maakt van een oogenblik dat hij geen klandisie heeft om met luide stem zijn waar aan te prijzen.

't Verwondert ons niet, dat er veel koopers komen, want de verschillende soorten kaas, op witte papieren uitgestald en voor Phoebus' verzengende stralen door een geolied zeil beschut, zien er uitlokkend genoeg uit, en we zouden haast geneigd zijn eens te happen van 't vette stuk zoetemelksche kaas dat de verkooper op de punt van een blank mes omhoogsteekt, terwijl hij roept:

‘Hierzoo! hierzoo! Proeven moet je ze, proeven!’

't Is echter beter dat we 't niet doen, maar eens oplettend zien naar den koopman in parapluies en parasols, die eene karakteristieke uitstalling heeft, te weten een tafel met een kolossale parapluie er boven.

‘'t Is sjande-koop vandaag, je betaalt alleinig maar die inkommende rechten! twei en dreissig stuivers zoo'n beste paraplie mit ein stok uit ein stuk. Ga naar Sinkel of naar andere jroote winkels, dan betaal je voor zoo'n

paraplie zes en acht joelden,’ roept de eigenaar der uitstalling, terwijl hij een der parapluies herhaaldelijk opspant en weer dicht doet.

‘'t Is goedkoop, maar 't is katoen,’ zegt een juffrouw, die een der regenschermen in de hand neemt.

‘Katoen!’ schreeuwt op eens de koopman. ‘Katoen, sagt de joeffrouw, maar ze weet 't nicht; 't is sanella, een neie uitgevoenden stof, menschen, der verschlijt in der eeuwigkeid niet. Katoen wirdt rood, maar dit blijft vaste koleur; twei en dreissig stuivers asjeblieft meneer! liever een mit ein hoendekoppie op den stok? ‘Hierzoo, verschlijt 'm in jezoendheid.’

Achter ons vernemen wij op eens een luid geschel, en als 't volk daardoor opmerkzaam is geworden, de heesche verweerde stem van een oud man, die vóór een tafeltje zit, waarop allerlei kleine artikelen zijn uitgespreid.

‘Hier moet je wezen, hier bij mijn is de goedkoope bazar! Twaalf diverse artikelen voor de somma van tien centen geld of een dubbeltje. Laat deze gelegenheid niet passeeren, zoo'n koopie komt nooit weerom.

Geeft ereis wel attensie, 'k zal je laten kijken, wat je voor je dubbeltje krijgt. - Ga toch van men tafel weg, kwaje jongen. Allé, op zij, je gooit me den boel om.

Alzoo, geachte publiek! je krijgt, - als je nou nog ereis aan de tafel stoot, kwaje rakkerd, zal 'k je een dril om je ooren geven; - je krijgt primus nummer een, zes velle best versatineerd postpapier, daar kenne de jonge meissies derlui minnebrieven op schrijven. Nummer twee een half dozijn enveloppes om ze er in te stoppen. Ten derde of nummero drie een pijp lak superfijn, en nummer vier een doosje ouwels.

Ja, menschen! je staat verbaasd, maar 't is de waarheid: nog acht artikelen krijg je toe. Alzoo! nummer vijf een pennehouder van Brittannia-metaal; nummer zes een

kiespijn-worteltje en nummer zeven een balletje Engelsch poetsgoed om zilver, koper, tin en andere metalen te poetsen dat 't liefhebberij is. Nummer acht een pinang of een mannetjesneut om in je zak te dragen, van wegens de gezondheid en de zuiverheid van 't lichaam. Nummer negen, een lijmhoutje om te lijmen, hout, agaat, porcelein, ivoor, been, marmer, glas, afijn alles wat je lijmen wilt. Je maakt eenvoudig de gebroken stukken warm, doet er de lijm op, plakt ze aan mekaar en klaar is Kees. Nooit gaat 't op de gelijmde plaats kapot, als 't niet breekt.

Ten slotte krijg je nog drie artikelen, alzoo: let op! Nummer tien een potlood om rood en nummer elf een potlood om zwart mee te schrijven en 't lest 't best, eerbiedig neemt de man zijn pet af; - nummer twaalf het portret van onze geëerbiedigde koning en koningin. Die twee alleen binnen 't dubbeltje wel waard dat je voor den heelen boel te zamen betaalt!’

-Ademloos houdt hij op, want zijn speech heeft hem inspanning gekost en hij moet een oogenblik wachten, voor hij vervolgen kan: ‘Komaan wie heeft er idée in zoo'n stelletje van 10 centen?’

‘Hier! Geef op! - Mij een! - Ik,’ klinkt 't van verschillende zijden, en de koopman heeft geen handen genoeg om de klanten te helpen. 't Is waarlijk geen wonder, want 12 meest bruikbare artikelen voor 10 centen te kunnen koopen, is iets buitengewoons. In een oogenblik is zijn tafeltje leeg verkocht en verspreidt zich het publiek. De man begint dadelijk weer nieuwe pakjes samen te stellen en klaar te leggen. - Wij gaan verder:

Al voortwandelend komen we voorbij een paar kruiwagens met allerlei rommelzoo. Ten minste de kinderen van Jehova's volk, die er bij staan, roepen luide uit, dat de knoopen, stukken ijzerwerk, beschadigde vaasjes en

galanterie-artikelen op geen anderen naam aanspraak kunnen maken, want schel klinkt uit hun mond het:

‘Rommel! Rommel! Eitzoeken maar! Centen bieën, allemaal van de verkhoopening. Allo! allo! rommel!’

Een dochter Israëls, die met een kleine handkar vol oud-roest een eindje verder staat, zingt op eentonige wijs:

‘Elk stuk 'n cent, 'n cent, 'n cent en alles khost een cent. Zoek uit maar wat je vinden kent, want alles khost een cent, een cent en alles kost een cent.’

Zonder ophouden improviseert ze met Oostersch vuur verder:

‘Wie heit et ooit beleefd! een cent: 'n phaknaald voor 'n cent! Zoek eit maar, alles kost 'n cent! Een drilboor khost een cent!’

Rondom ons heen zien we op de straatsteenen uiteengelegd de vreemdsoortigste artikelen: oude ijzeren potten en pannen, gereedschap, bandijzer, oude sleutels, spijkers, sloten, tinnen voorwerpen, defect porcelein, schilderijen en lijsten, die eenmaal verguld waren. 't Is moeielijk zich voor te stellen wat er niet ligt.

We zijn op dat gedeelte van 't Amstelveld, waar de meeste bezoekers ook koopers zijn.

De ambachtsman, die in zijn huisje of woning een of andere reparatie moet doen, die hij van den huisheer niet gedaan kan krijgen, zoekt bij de oudroestbleekjes -zooals hij die uitstalling noemt, - zijn troost en vindt daar meestal wat hij noodig heeft voor eenige centen, halfsleten, waarvoor hij nieuw in den winkel minstens evenzoo veel stuivers moet geven.

Voor hen, die de maandagsmarkt alléén uit nieuwsgierigheid bezoeken, is er niet veel aan, en dunkt het ons veel aardiger om naar den kwakzalver, die een eind verder op een stoel staande, met verschrikkelijke inspanning trompettert, te gaan zien.

Teteretetè! schettert de trompet, en van alle kanten

stroomen de nieuwsgierigen naar de plek, waar de naneef van Tetjeroen staat. Hij is er een van 't echte ras. Met een ontzaglijken flambard op 't hoofd en een regenmantel over de schouders geslagen, wacht hij in theatrale houding totdat er,