• No results found

Isaäk op den Dam

Wie kent Isaäk niet? Ieder Amsterdammer heeft hem minstens honderdmaal in zijn leven gezien, want sedert jaren staat Isaäk met zijn schoenenbak op den Dam bij 't monument.

Het Damplein is niet compleet, wanneer Isaäk ontbreekt; van 's morgens vroeg totdat de avond valt, kan men hem vinden, altijd gereed om met zijn schuiers de voeten der voorbijgangers te reinigen, boodschappen te doen of pakjes te dragen.

Voor die hem niet kennen, diene het volgende: Isaäk is een man van bij de vijftig jaren, middelmatig van gestalte, met een ietwat krommen rug en een gezicht dat oogenblikkelijk verraadt tot welke natie hij behoort. Een paar gitzwarte oogen glinsteren vroolijk onder de de nog donkere wenkbrauwen en om zijn grooten mond speelt gewoonlijk een glimlach, terwijl hij de vleugels van zijn adelaarsneus optrekt. Aan de slapen is zijn haar reeds grijs, maar overigens krullend en zwart, ten minste voor zooverre 't onder zijn pet komt uitkijken. De jas, die Isaäk draagt, is van een onbestemde kleur, in de zon geelachtig, in de schaduw vaalgroen. Wanneer 't erg warm is, loopt hij in zijn blauwgestreept

boezeroen, dat, hoewel herhaaldelijk versteld, er gewoonlijk vrij zindelijk uitziet. Witte gebreide bretels houden een pantalon op, die eens zwart was, maar thans roodachtig en glimmend op de naden, u duidelijk toeroept: ‘Ik heb eenmaal voornamer beenen omkleed.’

Iedereen, die Isaäk kent, weet dat hij een eerlijke schoenpoetser is, vroolijk, opgeruimd, optimist van het zuiverste water en begaafd met de geestigheid en gevatheid aan zijn stam eigen. Hij is tevens philosoof, altijd zonder het zelf te weten; een opmerker die door zijn naïveteit dikwijls den spijker op den kop slaat. Ik heb hem langen tijd nauwkeurig gadegeslagen en ben tot de overtuiging gekomen, dat het wel de moeite waard is, hem eens te hooren oordeelen over 't geen hij ziet en ondervind op den Dam. Schenk hem eenige oogenblikken uwe aandacht, Waarde lezer! Ik laat hem zelven tot u spreken.

Daar sta ik weer, God zegen je! 't Is geen kleinigheid, zeven en dertig jaren lang kom ik nou alle dagen op den Dam. Zal ik gezond blijven nog zeven en dertig jaren.

Hebben de menschen me dikwijls gezeid: ‘Isaäk ben je getrouwd aan den Dam? Waarom ga je niet aan de Station, daar is meer te verdienen.’ - Gekheid, hoor je! 'k Weet het beter. Voor wat zou ik nou iewers anders gaan staan? Is den Dam me toch lief geworden omdat hij voor mijn alles is. Heb ik toch, van af dat 'k een kleine jongen van twaalf jaren was, mijn schoenenbak over den Dam hebben staan, om te poetsen wat te poetsen is, voor een stukkie brood te verdienen voor moeder de vrouw en de bloeien van kinderen, die, God laat ze gezond, de mijnen bennen.

'k Heb op den Dam altijd men kost opgehaald en Goddank met eere. Nooit wat met de Pelisie te doen gehad. Eerlijk duurt 't langst. Op de Pelisie zit geen cent winst,

hoor je! Ze kan me, wat dat betreft, gestolen worden - maar toch zal ze gezond blijven, honderd jaar!

Zie je, 'k ben maar een arme kerel, die van zen leven niet veel heeft geleerd, lezen, nou ja! als 't gedrukt is; schrijven voor die 't lezen kan. Maar toch heb 'k zoo bij mezelf gestedeert met den kop en mijn eigen gedachten, als ik met men bak bij de monument sta of, als er niks te poetsen is, een vrachie doe voor dezen of genen. Dan denk ik zoo bij men eigen zelvers: Isaäk, man! - Jij kent de Dam, jij weet wat er te koop is, wat er voorvalt op zoo'n langen dag; alles zie jij. Weten zij veel, die Amsterdammers, wat den Dam eigenlijk is? Ze hollen er overheen, ja als dollen: haast je wat, rep je, tijd is geld. Dacht je dat ze rondkeken, om te zien wat er te doen is, of dat ze er over prakkezeerden? Gekheid! Dat doet alleen Isaäk.

's Morgens om halfzes is hij present. God zal jelui allemaal bewaren voor zoo'n leege maag, als hij gewoonlijk meebrengt. - Afijn! 't is gezond, zeggen de dokters en meesters, om een beetje te wachten voor je désjeneert.

Dan zet ik eerst mijn bak in den bak van de monument; dat is die mooie peperbos, die midden op den Dam staat met juffrouw Eendracht er bovenop. Heb ik dikwijls

bij mijn eigen gedacht: Bennen de menschen toch soms erg meschugge1)

: zetten ze de Eendracht op een monument dat van de tweedracht gekomen is. Foei! wat een malligheid. Nou! ik heb 't niet laten bouwen. 't Zal mijn een zorg wezen; moois is er ook niet veel an, alleen de rariteit, dat de leeuwen onderaan ongesteld bennen, als er een feest is, of dat Zijn Majesteit in de stad komt.

Weet je wat ik dan zoo door de bank 's morgens in de vroegte 't eerste zie?

1) ‘Meschugge,’ Joodsche uitdrukking voor dwaas.

Pierewaaiers die de Nes uitkomen. Bah! wat zien die lui er uit, bleek om den neus en met blauwe kringen om de oogen, en dikwijls hebben ze den hik er bij. Nou hoef je niks niet meer te vragen, wáár ze 's nachts geweest bennen.

Als ik ze dan zóó zie scharrelen en waggelen, naast mekanderen, dan denkt Isaäk aan de familie van die lieve jongens. Ja! soms bennen er waarachtig ouwe kerels ook bij; dan wordt hij misérabel, want Isaäk is ook vader, God laat mijn kinderen gezond! - en bij zen eigens denkt hij. Als ik zoo'n scharrelaar most wezen, ben ik maar liever blij dat ik geen mensch van centen ben.

Wat denk je wel dat ik met die mooie jongens doe?

Ik loop ze na en roep zoo hard ik kan: ‘Poesse meneer! afborstelen, schoonmaken? Jongens! wat zie je der uit. Afschuieren heertje?’ en als ik ze dan poets of stofschoon maak, dan kan ik soms mijn lust niet bedwingen om ze een duw te geven met mijn grooten schuier, - die vuilpoetsen! - Afljn! ik zeg meteen ‘verekskezeer,’ want 't bennen meestal klanten van een dubbeltje of een kwartje. - Weten zij veel wat ze geven!

Laat ze maar uitgaan voor mijn part. Haarlui geld is toch ook geld.

Onder de hand komen dan de werklui die naar karrewei gaan, brave, knappe menschen die naar de schrift doen. Staat er toch geschreven: ‘In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen.’

Zie ik ze dan zoo gaan met gereedschap en hun stukkenzakje1)

onder den arm, denk ik dan: Daar gaan ze; zweeten doen ze genoeg. Brood verdienen? Nah! sjofel!

Toch heeft Isaäk meer respekt voor die menschen dan voor die anderen die uit de Nes komen, en als zoo'n

1) ‘Stukkenzakje,’ Amsterdamsche naam voor broodzakje.

werksmensch gepoetst wil wezen, maak ik hem glimmend voor drie centen, net zoo mooi als een heer voor een dubbeltje. Je moet voor een ambachtsman wat over hebben.

Dan komen de borstelwagens van de straatreiniging op den Dam, dat bennen concurrenten van me - want ze poetsen ook. Maar ik ben er niet bang voor, ik lach er om, want heel dikwijls maken ze den boel nog vuiler dan hij is en daardoor verdien ik weer centen, vanwegens de modderige laarzen. Als die wagens komen, zeit Isaäk: Eerbied voor de stad en de overheid. Al doen ze haarlui werk maar half, Isaäk neemt zijn pet af voor de wagens van de heeren.

Ondertusschen kijk ik rond, of er ook iemand aankomt die met den omnibus mee moet naar 't Rijnspoor. Zie ik dan zoo'n vreemden snoeshaan of een boerenmensch, die met driftigheid uit de Warmoesstraat of Kalverstraat komt aanstuiven, dan laat ik men bak bij 't monument of 't kommandantshuis staan, hol naar hem toe en schreeuw: ‘Naar den Rijnspoor, heertje? Dáár is de bus, haast je maar niet! je hebt al den tijd,’ en dan loop ik met hem mee, soms zoo eens eventjes voor zijn voeten en schreeuw van verre: ‘Hei! Hola! condelteur, 'n passagiertje. Stop! de mensch moet mee!’ Begrijp je, dat 's nou zoo'n soort spikkelasie van Isaäk, want dikwijls geven ze mij een dubbeltje of een paar centen voor mijn gedienstigheid.

't Gebeurt ook wel eens, dat ze zeggen: ‘Ga weg, smous! Maar dat 's niks erg. Ik denk maar, die menschen weten niet beter, dat leit aan hun opvoeding.

Een poosje geleden komt er 's morgens een heer met haast uit de Vischsteeg schieten, 'n valies in zijn hand. ‘Dragen, meneertje!’ roep ik. ‘Voor een paar centen dragen?’ Zeit me die man, met een stem als een ijsbeer: ‘Loop naar den Satan smous!’ Erg onbeleefd van den man hoorje! - Weet je wat ik toen gedaan heb? - 'k Heb

hem nageroepen: ‘hei! ho!’ Heeft hij omgekeken en heb ik aan mijn pet getikt en gewezen op zijn hoed en gekeken net of ik wat aan mijn pet zag. Heeft hij zijn hoed afgenomen om te zien of er stof of vuiligheid aan was en als hij niks gezien heeft, heb ik geroepen: ‘Zoo hoort het, meneertje! Als je mijn dienst niet noodig hebt, kun je toch beleefd wezen, je hoedje afnemen en zeggen: Dankje joodje!’ O! wai! O! wai! wat die man venijnig keek, en Isaäk gaf hem nog wel voor niemendal een les in de beleefdheid.

Tegen acht uur komen de tramwagens en omnibussen op den Dam, dan begint voor mij de negotie. Ik neem men schoenbak in de eene hand, in de andere een bordpampier met tramwaykaartjes en schreeuw zoo hard ik kan: ‘Kaaretjes heeren! Omnibus- en tramwaaikaartjes!’

Bij mijn gezond, als ik toch nooit gedacht had alsdat Isaak nog eens aandeelen Omnibusmaatschappij zou verkoopen!

Aan die nieuwe krantenhuisjes, kiosken noemen ze die dingen, verkoopen ze ook kaartjes en toen ze daarmeê begonnen dacht ik: Isaak, dat's geen masematte voor je, ze zullen die dingen daar voor 'n dubbeltje gaan verkoopen en dan ben jij gesjogte. Maar de directie is menschelijk geweest en verkoopt ze ook met een halve cent winst. God zal ze leven laten daarvoor in gezondheid.

Als ik dan bij die tramwagens sta, zie ik wat voor differente lui daar alzoo ingaan; allerlei stiek van menschen, dames, heeren, kindertjes, reizigers voor 't spoor en dan een heele boel van die, comies voiaseurs en stadsreizigers, noemen ze die lui, geloof ik.

Fijn zien ze er uit, met grijze overjassen, heerlijke pantalons, gekleurde dassen en glimmende hoeden, prachtig hoor! en met een gezicht, waarop je duidelijk lezen kun: ‘Zal ik vandaag handgift krijgen of niet?’

Al zeg ik 't zelf, - zie je, daar ben ik nou een rare mensch in - 'k ben blij dat mijn zorg niet verder gaat dan een daalder of een paar gulden daags, maar God bewaar me dat ik zoo'n fijnen hoed en zoo'n mooi pantalonnetje moest dragen en dan met een kist net als een schoenenbak aan mijn hand voor mijn baas moest gaan schacheren.

'k Wou nog liever; als ik wat verdien is 't voor mijn eigens, en 'k bedank geen mensch anders dan Onzen lieven Heer! Maar zijlui... Afijn! ze kunnen 't niet helpen,

ze moeten ook leven en daarom wensch ik ze massel en brochem!1)

Komen die lui dan 's avonds terug en hebben ze wat verkocht; allemans praats - hoorje! de hoed op drie haren, - hebben ze niets gedaan, dan gaan ze als uilen naar huis

Om halfnegen, negen uur komen de heertjes over den Dam. Van die pennelikkers, weetje, die naar hun bero's gaan. Veel bennen er bij die je door een ringetje kunt halen, keurig! met glacé handschoenen aan, een sigaaretje in hun hoofd, maar de meesten, O Sjamaaie! - Isaäk is dol op een ouwe jas, maar die pakjes geeft hij je cadeau. Gewoonlijk kaal groen laken met een armoedigen weerschijn. Geen cent aan te verdienen, die laten haarlui schoenen poetsen, kun je denken, die centen verdienen ze zelf; maar toch bennen 't heeren. Weetje, met die lui wil Isaäk ook al niet ruilen. Zoo'n heele dag met je neus in de boeken en de pampieren op een duf kantoor, dankje! Dan liever over den Dam in onze lieve Heer's vrije lucht.

Als 't mooi weer is kun je niet beter en regent 't, nou dan is er bij Van Gend en Loos gelukkig een groote poort om te schuilen.

't Moet al heel raar loopen als ik ondertusschen men

1) Massel en brochem = goede zaken.

ontbijt niet heb verdiend. 'k Ga in den schaftkelder naast dien grooten sigarenwinkel van Hajeneus, daar kan ik kosjer goed krijgen. Dan neem ik een broodje en een kom koffie en eer dat je 't verzint, speelt Isaäk zijn ontbijt naar binnen, want tijd is ook voor hem geld, begrepen?

Zoo wordt het langzaam aan 10 uur, dan wordt 't leelijk op den Dam, dan komen de begrafenissen er over. Nebbich! Bij mijn gezond, als je ze zoo langen tijd en zoo dikwijls gezien hebt als ik, ken je ze al uit de verte uit mekanderen, want er zijn twee soorten van begrafenissen, weetje, eerstens van 't kollezie en tweedens van de parteklieren.

Die van een kollezie begraven wordt, daar hollen ze den Dam mee over, precies alsof ie ging trouwen, net of ze zeggen willen: Vooruit maar! na die noch twee vrachies. En de kraaien ze zien er uit, in één woord sjofel en ze trekken gezichten waarop je lezen kunt: ‘'t Is aangenomen werk.’

Bij de parteklieren is 't heel anders. Zoo'n begrafenis gaat deftig, keurig in de puntjes, langzaam, stapvoets en de aansprekers kijken erg stemmig. Ze loopen in gedachten met 't hoofd voorover. Dacht je, dat ze medelijden hebben met diegenige die ze wegbrengen. Geen cent hoor je! Ze loopen in stilte uit te rekenen hoeveel fooi ze wel aan 't sterfhuis zullen krijgen.

Isaäk kijkt zoo stiekem ook wel eens in de koetsen die achter die lijkwagens rijen, en weet je wat hij dan meestal ziet? - 'k Zal het je zeggen.

In zoo'n enkele of een paar koetsen die achter een kollezie-begrafenis komen, zitten de burgerluidjes met gezichten, alsof ze zeggen wouën: ‘Dat's alweer een van ons menschen uit zijn lijden.’ Och ja! de arme lui, durven den dood wel onder de oogen te zien.

Bij de rijken is 't juist contrarie, omgekeerd, die kijken benauwd en huilen want ze hebben veel te verspelen en denken awai! awai! 't kan mijn beurt ook gauw wezen.

Zie je, dat hebben wij arme menschen dan toch vóór op de rijke lui. 't Valt ons niet moeielijk te scheiden uit zoo'n schralen boel, maar als je 't zoo erg lekker en goed hebt, dan is 't dubbel hard om er uit te stappen; vatje?

't Loopt nu al mooi naar 11 uur, dan komen de buitenlui; dat 's klokspijs voor Isaäk, daar valt nog eens wat extra's aan te verdienen. Hoe? - Nou ja, 'n boer is ook maar een half mensch en als je dien niet eens te pakken neemt, wien zul je 't dan doen?

Onderlaatst komt er een boer, zoo'n echte, met een open mond en 'n wije broek aan, naar me toe: ‘Poesse, Schoonmaken, netjes afborstelen?’ Roep ik.

‘Nee smous,’ zeit hij.

‘Verlies je asem, zeg ik - begint die stommerd te lachen en daarom lach ik ook. Wat 'n boer, hè!...

Hij kuiërt een paar maal den Dam rond, komt eindelijk weer naar mij toe en vraagt: ‘ken jai main ook zeggen, waer Van Gend en Loos is?’

‘Of ik 't zeggen kan? Waarom niet, overwat zou ik 't niet kunnen zeggen?’ ‘Nou,’ zeit hij, ‘zeg 't dan.’

‘Als je mij een kwartje geeft. Vóór wat, hoort wat; 'k moet toch ook wat verdienen voor mijn tijdverzuim, 'k heb een vrouw en zes kinderen 't huis.’

Begint me die pummel weer te lachen en zeit: ‘Zal ik je een dubbeltje geven?’ ‘'n Kwartje,’ roep ik.

‘'n Dubbeltje,’ zeit hij.

‘'t Kan niet voor een dubbeltje, boertje, waarachtig niet, 't kost meer ingekocht.’ Gaat hij eindelijk over zijn zak en geeft me een kwartje, God zal hem zijn asem laten behouën. Ik

steek 't kwartje in mijn vestjeszak en zeg: ‘Draai je nou maar om, vader, want je staat er vlak voor.’

't Was bij mijn leven! twee kwartjes waard om te zien wat 'n gezicht die boer zette. O! wai! o! wai! wat hij mopperde, maar hij had toch ongelijk Als hij had kunnen lezen was 't hem niet gebeurd. Afijn! hij schold me uit, leelijk hoor! en ik, weet je wat ik deed, ik heb 't kwartje tegen mijn oor gehouwen en dat zei niks, niemendal. Waarvoor zou 't ook; hadden we toch allebei onzen zin

Tusschen elf en twaalf uur heb ik altijd 't druk door heel veel klanten die gepoetst willen wezen voor ze naar de beurs gaan, want tegen halféén, zie je al van die kleine spikkelantjes op de kleine steentjes vóór de beurs staan.

Als 't hek om één uur geopend wordt, verkas ik met mijn bak van de monument naar de beurs.

't Is een mooi gebouw. Van voren zou je er heel wat van denken, maar op zij en van achteren, awai! 't lijkt waarachtig de ark van Noach wel. Ze schrijven in de kranten, dat er binnenkort een nieuwe beurs zal komen, altijd als er geld genoeg is. Wat 'n gekheid, wat doen de Amsterdammers er mee, verdienen ze toch geld op de oude. Laten ze maar voorzichtig wezen, 't is beter dat er van de ouwe beurs wat in haarlui beurs komt, alsdat er uit hun beurs een nieuwe beurs moet komen. 't Is mijn zaak wel niet, maar Isaäk zeit graag wat hij denkt.

Zooals ik dan zei, tegen beurstijd komen de spikkelanten, de lui die in

effectenpampieren schacheren. Foei! wat 'n vak; die zen vader en moeder vermoord heeft is nog de helft te goed om in die pampieren die op en neêrgaan te doen. Wat een affaire! Die menschen loopen of ze de koorts hebben en met angstige oogen kijken ze in de lucht.

Dat noemen ze nou gemakkelijk geld verdienen. Gekheid! 't Is een zuur stukkie brood - Isaäk wil ook al niet ruilen met die lui.

Heb ik gedaan met poesse en leg ik 's nachts in mijn kelder te bed, dan geef ik de mimmele nog een nachtzoen, dek de kleinen Sampie, die zen eigen altijd bloot woelt, nog eens toe en dan, gênacht Nel! Dan slaapt Isaäk als een roos, aan één stuk door,