• No results found

‘Varen! meneer - Varen?’ die vraag klonk mij geregeld tegen, als ik 's morgens vroeg de Nieuwe Stadsherberg voorbijging, om mij langs den IJkant naar de Zwemschool te begeven, waar ik 's zomers mijn dagelijksch bad nam.

Gewoonlijk sloeg ik geen acht op die vraag, of beantwoordde haar met een kort: ‘Dankje, vrind!’ terwijl ik, zonder van den vrager verder notitie te nemen, mijn weg vervolgde.

Eens echter op een morgen, 't was reeds drukkend warm, ofschoon 't nog geen zeven uren geslagen had, bleef ik staan bij 't hooren van de gewone vraag: ‘Varen, meneer?’

De jolleman, mijn aarzeling ziende, verliet zijn plaats tegen de brugleuning en voegde, mij naderend, er bij: ‘'n Beste jol, meneer! als 'n meeuw op 't water.’

't Was drukkend heet, de Westerdoksdijk zonnig en lang en 't IJ kabbelde zóó kalm in de morgenzon, dat ik der verzoeking geen weerstand kon bieden om mij de weelde van een watertochtje te veroorloven.

‘Komaan, vriend! laten we dan eens varen,’ zei ik besloten.

‘Asjeblieft, meneer! Men jol ligt hier onder aan de brug,’ antwoordde de jolleman, en terwijl hij mij vóórging naar den afgebrokkelden en vrij steilen walkant, voegde hij er bij:

‘Voorzichtig - 't is hier glibberig; hou je maar aan men wammes vast, geneer je niet.’

Eenige oogenblikken later zat ik achter in 't kleine vaartuig, dat licht en rank op 't water lag. De ketting werd losgemaakt en terwijl de man de boothaak opnam om van wal te stooten, vroeg hij: ‘Zeker naar de zwemschool?’

Juist wilde ik bevestigend antwoorden, toen een vroolijk blaffen mijn aandacht trok. Een kleine gladharige hond sprong van den wal in de schuit, besnuffelde mij even en ging toen een plaatsje op de voorplecht zoeken, waar hij kwispelstaartend staan bleef.

‘Dat 's Kokkie, meneer! Hij doet geen mensch kwaad, daar is hij te oud voor,’ zei de jolleman, die intusschen de riemen opnam en met een paar krachtige slagen het bootje in beweging bracht.

‘Hij gaat altijd mee,’ vervolgde hij, even naar den hond omziende, ‘altijd mee met den baas. Nietwaar, ouwe jongen?’ De hond kwispelstaartte en keek met zijn goedige oogen zijn meester aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Dat spreekt vanzelf.’

't Was een heerlijke morgen, maar heet, en na de wandeling die ik reeds gemaakt had, vond ik dus de koelte op 't water dubbel aangenaam.

Ik genoot.

Vóór mij het spiegelgladde watervlak, dat de warme, wolkenlooze lucht

weerkaatste; achter mij de stad, fel verlicht door de zon, die torens en huizen scherp tegen de heldere lucht afteekende.

Hoe verder de regelmatige riemslagen van mijn roeier mij van de stad verwijderden, des te behagelijker begon ik mij te gevoelen.

Ik keek niet meer om naar de stoffige, muffe straten en grachten, wier gebouwen en bruggen allengs hun scherpste omtrekken verloren, en als in een halfdoorzichtigen, van warmte trillenden nevel gehuld schenen.

Een zacht koeltje blies mijn voorhoofd droog en rimpelde nu en dan het zilte IJwater, dat in kleine kabbelende golfjes vóór en langs 't vaartuigje heendartelde.

Zonder een woord te spreken bewoog de jolleman de gespierde bruine armen heen en weder en kliefde met de riemen het water, dat bij elken riemslag opspatte en als een regen van diamanten weer terugviel.

Een poosje zag ik met welgevallen naar de fonkelende droppels, die, alle kleuren van den regenboog vertoonend, één oogenblik bestonden, om aanstonds weer vernietigd en opgenomen te worden in de diepte en plaats te maken voor andere, die even schitterend maar ook even kortstondig zouden leven.

Onwillekeurig gleed mijn blik van de riemen naar de handen die ze bestuurden. Terwijl ik de forsche vuisten en armen, die uit de opgeslagen hemdsmouwen staken, beschouwde, viel mij een blauw anker in het oog, dat op den rug der linkerhand getatouëerd was.

‘Die man heeft vroeger gevaren’, dacht ik bij het zien daarvan, en nam de vóór mij zittende gestalte met meer aandacht op.

't Was de type van een varensgast. Een oude, breedgerande stroohoed dekte een reeds vergrijsd hoofd en beschaduwde een regelmatig gevormd, open gelaat, bruin gebrand door de keerkringszon, verweerd en gerimpeld door regen en wind.

Een grauwe ringbaard stak vreemd af bij den bruinen hals, die door een losse zwarte das begrensd, vrij ver uit het gestreepte boezeroen zichtbaar was, en borstelige

wenkbrauwen beschermden de oogen, die strak op de handen gevestigd en daardoor voor mij niet zichtbaar waren.

't Valt moeielijk om over een gelaat te oordeelen, wanneer men de oogen niet ziet, en daarom zei ik eensklaps:

‘'t Is warm, vrind.’

Zonder op te zien antwoordde mijn jolleman met ‘Erg’ en een krachtigen trek aan de riemen.

't Was klaarblijkelijk te afgezaagd wat ik gezegd had, en daarom herhaalde ik mijn poging door te vragen: ‘Je hebt zeker vroeger gevaren?’

‘Twintig jaren,’ klonk het terug, en terwijl hij een oogenblik de riemen liet rusten, streek hij met den rug der rechterhand langs het voorhoofd dat warm bepereld was.

‘Twintig jaren,’ herhaalde hij, ‘'t is een heele tijd, meneer!’

Ik had mijn zin gekregen, de man zag mij vol aan en de trouwhartige blik der blauwe oogen trof mij, toen hij vervolgde:

‘Als zwabber begonnen en de laatste jaren als bootsman gevaren.’ Hij nam de riemen weder op.

Onwillekeurig vroeg ik: ‘En nu jolleman?’

‘Ja, jolleman,’ was 't antwoord, dat met een zucht gegeven werd.

Er klonk iets in die stem, dat mij sympathisch voor dien man stemde; wellicht ook wekte die zucht mijn nieuwsgierigheid op, en ik vroeg, misschien wel wat

ondoordacht:

‘Dan schijn jij 't vroeger beter te hebben gehad, vrind?’

De man keek mij enkele oogenblikken ernstig en doordringend aan, en antwoordde; ‘Ja en neen.’

‘Hoe bedoel je dat?’

‘Zoo als 'k 't zeg, meneer! Ik heb 't beter gehad vroeger, maar 'k zou toch niet weer terug willen; 't is goed zóó als 't nu is!’

‘Ik begrijp je niet!’

‘'t Hoeft ook niet, meneer. Och! ik vat 't wel, U vraagt dat nou maar zoo voor de rariteit, zie je, om wat te praten, maar er zijn dingen waarover 'n mensch niet graag spreekt met een ander, nietwaar Kokkie -’ voegde hij er bij, onder 't roeien naar zijn hond omkijkend, die bij 't hooren van zijn naam even blafte.

‘Over den ouwen tijd praten, dat doen wij met mekaar, hé ouwe jongen!’ vervolgde de jolleman, en terwijl hij zich achteroverboog, ging de hond tegen hem opstaan en lekte hem hals en wangen. 't Was een aardig tafereeltje, en ik moet bekennen dat ik mij hoe langer hoemeer tot dien ouden zeeman en zijn viervoetigen kameraad voelde aangetrokken.

De manier waarop de man sprak, zijn uiterlijk, de verhouding tot zijn hond, alles maakte mijn nieuwsgierigheid gaande; ik wilde er meer van weten, en vroeg dus:

‘Je houdt zeker veel van dat dier?’ ‘Meer dan van menig mensch -’ ‘Zoo! Heb je hem al lang?’

‘Al dertien jaren. Och ja! hij wordt oud, meneer, maar hij houdt zich nog vrij goed.’

‘Wel, wel, - en wat heeft hij een aardigen naam - Kokkie? -’

‘Hm! ja! 'k heb hem genoemd naar zijn vroegeren baas, den scheepskok van den Arion.’

‘Ei, heb je hem daarvan gekregen?’ ‘Geërfd, meneer!’

‘Zoo!’

‘Ja, 't was op men laatste reis, den eenigen keer dat ik schipbreuk geleden heb....’

‘Och toe! vertel me dat eens, 'k ben dol op vertellen.’ zei ik plotseling. De jolleman keek mij verwonderd aan, glimlachte even en antwoordde:

‘Je bent niet nieuwsgierig, meneer, maar je weet graag alles.’ - 'k Stemde 't gaarne toe en zag met genoegen dat mijn roeier de riemen liet rusten, en met de handen er op geleund vervolgde:

‘'k Heb twintig jaren gevaren en nooit geen averij gehad, dan alleen dien laatsten keer op 't Kaapsche rif. 't Was dan ook beestig weer, de eene storm na de andere; -'k voer toen als bootsman op den Arion, 'n mooie kast, meneer! Klaas Ribbers was er kok op; dat was een goeie vent, maar een wonderlijke kerel. Hij kon geen kip kwaad doen, maar als 'n mensch 't met hem aan den stok kreeg, sakkerloot! dan was 't zoo'n lastige potentaat. Hij had 'n kleine fik, een teef, de moeder van Kokkie; dat beest was zooveel als scheepshond op den Arion, weet u!

Nou wou 't geval dat op de heenreis die fik drie jongen kreeg, mormels meneer! als je ze zag.

Den ouwe van den Arion was een rare patroon, die niet van dieren hield, en toen hij te weten kwam, dat er jonge honden aan boord waren, riep hij Klaas Ribbers achteruit en zei: “Kok kom ereis hier, jij hebt jonge honden aan boord.”

“Om je te dienen kapitein,” antwoordde Klaas.

Den ouwe zette een leelijk gezicht en zei: “Kok, je moet ze verzuipen; 'k wil dat smerige goed niet aan boord hebben.”

Ribbers zei niets, maar stopte 't heele nest in 't kabelgat, want hij kon 't niet over zijn hart verkrijgen.

Toen we te Soerabaai kwamen, gaf hij er twee weg, maar één jong hield hij bij de moêr, omdat 't stomme dier zoo

erbarmelijk jankte, toen de twee andere weg waren

Op de thuisreis is de ouwe fik over boord geslagen maar 't jong had Klaas altijd bij de kombuis in een ton, - totdat we bij 't Kaapsche rif vastliepen.

Dat was een stoot! 'k Sloeg tegen de reeling aan, dat 'k dacht dat 'k door de planken heen ging.

't Was een verschrikkelijke nacht, 't bulderde en huilde uit 't Zuidwesten, dat de lappen er af vlogen. - 't Schip was gekraakt, brak en liep in een oogenblik vol.

't Was: Berg je lijf! - De groote boot raakte onklaar en wou niet uit de davids, de sloep was vol met den ouwe, een paar van 't volk en de passagiers; en de barkas die 't eerst te water gelaten was, sloeg met vijftien of zestien koppen, toen ze 'n eind van 't schip weg was, om - Er is nooit één van aan land gekomen.

Alles ging zóó gauw, dat ik er niet veel herinnering meer van heb.

'k Weet zelf niet hoe 't gegaan is, maar toen de Arion uit mekaar geslagen was, dreven Klaas Ribbers en ik op een stuk van 't varkenshok rond. Toen 't licht werd bedaarde 't weer.

Ik zat als een prins, maar Klaas was stijf van de kou en kon niet meer zwemmen; hij hield zich nog wel aan 't hok vast en boven water, maar hij raakte uitgeput.

“Tijs”, zei hij, “ik kan me niet langer vasthouden.”

Ik zat boven op de planken en wou er hem nog optrekken zoo goed en zoo kwaad als 't ging, maar hij wou niet.

“Er is geen plaats voor twee” zei hij, “dan gaan we allebei naar de haaien - Jij hebt een jong wijf aan wal, wel thuis” en meteen liet hij zijn handen los. 'k Heb hem nog in zijn baaitje gegrepen en gesjord wat ik kon om hem boven te houden, maar hij was me te zwaar, - 'k moest loslaten. Toen is hij nog eens met zijn hoofd

boven water gekomen, en 't was me net of hij me aankeek en toeriep: “Wel thuis maat! Wel thuis.”

-Toen is hij gezonken, meneer!... 't Was waarachtig jammer! Klaas Ribbers was een goeie kerel.’

-Een oogenblik poosde de man met zijn verhaal; hij keek strak voor zich en 't scheen mij toe dat zijn onderlip trilde; misschien ook verbeelde ik 't mij alleen, want dadelijk daarop keek hij mij met heldere oogen aan en begon weder te varen. Ik vroeg:

‘Maar je zoudt me van je hond vertellen.’

-‘Wacht je beurt af, meneer! daar ben ik zoo temet aan toe. - Den geheelen dag heb ik op Gods genade rondgedreven en 'k dacht niet anders dan dat ik men goeie vrouw nooit zou terugzien. Zie je, meneer, 'k ben nooit bijzonder vroom geweest of godsdienstig en 'k heb er menig knoop op gelegd van zijn leven, maar toen heb ik gebeden dat 'k niet voor de haaien mocht gaan en dat 'k bij men lief jong wijf mocht terugkomen, en - 't heeft waarachtig geholpen, want 's avonds ben ik door een Franschen schoener opgepikt.

Dat 's een gevoel meneer! als je na zoo'n avontuur weer een schuit onder je voeten hebt. Ik had die Fransche matrozen wel om den hals willen vallen, maar ik deed 't niet. Zie je, 'k zei alleen maar: “Merci!” Dat is al 't Fransch wat ik ken.

En raad nou ereis, wien ik op dien schoener ontmoette? - Nou! je raadt het niet, hè. 't Was de kleine fik van Klaas, die 'k aan me beenen voelde krabbelen, toen ze me te kooi legden. 't Stomme dier was in zijn ton komen aanzeilen, en 't volk van den Franschman had hem 's morgens opgevischt. Daarna hadden ze den geheelen dag gekruist, omdat ze begrepen dat er in den omtrek een ongeluk was gebeurd.

Toen 't beest mij zag, herkende hij me dadelijk. Ik

heb hem Kokkie genoemd naar zijn dooien baas, en van dien tijd af is hij nooit van me weg geweest. Nietwaar ouwe jongen, - jij hebt me niet alleen gelaten, hè - jij was al bij mij toen de vrouw nog leefde, - jij hebt haar zoo goed gekend als ik....’

Dit laatste sprak de jolleman half tot mij, half tot zijn hond, die bij de tot hem gerichte woorden de ooren spitste en een zacht brommend geluid deed hooren.

Die woorden: ‘toen de vrouw nog leefde’, en de blik waarvan zij vergezeld gingen, vergrootte mijne belangstelling niet weinig en gaarne had ik er mijn bad van dien morgen aan gegeven, om iets meer te vernemen uit het leven van mijn jolleman; maar - we waren aan den dijk bij de zwemschool en ik moest uitstappen.

Ik klauterde tegen de steile steenen helling op, en met zijn hond op de plecht roeide de man langzaam terug.

Den anderen dag en nog veel volgende dagen was ik de vaste passagier van Tijs den jolleman. Langzamerhand werd hij toeschietelijker en begon vertrouwen in mij te stellen. Van stukje tot beetje vernam ik zijn geschiedenis, en zal trachten U aaneengeschakeld weer te geven, wat ik in brokstukken van hem hoorde. Ik laat hem dus vertellen in zijn eigen onopgesmukte, eenvoudige, soms zelfs ruwe taal.

Ik ben vroeg naar zee gegaan, meneer! Op mijn 15e jaar. 't Was wel tegen den zin van men ouders, maar ik kon het niet helpen; als de natuur je eenmaal voor zeerob bestemd heeft, kun je als landrat niet leven. Men vader was bakker te Egmond aan Zee en had veel liever gezien, dat ik bij hem in de bakkerij was gebleven; dat ging niet, de zin voor 't water zat er bij mij in en daarom kon ik het bij het vuur niet harden.

't Heeft men goeie moeder veel tranen gekost, toen ik voor 't eerst als zwabber aan boord moest; 't speet me wel voor 't mensch, maar ik kon niet anders en men oudje heeft zich ook al gauw getroost.

'k Heb verscheidene reizen als jongen gedaan, op de kleine vaart naar de Oostzee, Spanje en de Middellandsche Zee, en telkens als ik weer thuis kwam, vroegen de oudjes: ‘Jongen, Tijs! blijf je nou een poos hier, we hebben 't zoo stil,’ - 'k had nooit broers of zusters, weet u! - Maar ik kon 't aan land niet uithouden, de grond was mij te vast, en de menschen waren mij te week, daarom was 'k altijd maar blij als ik weer een fatsoenlijke schuit onder de voeten had.

Als lichtmatroos en matroos heb ik een reis of zes naar Oostinje gemaakt en den laatsten keer kwam ik als bootsmansmaat thuis; 'k was toen pas zes en twintig jaren oud, maar een kerel als Cats, al zeg ik het zelf.

Die laatste reis had lang geduurd, men ouders had ik in geen anderhalf jaar gezien en toen ik thuis kwam vond ik men vader op 't kerkhof en men moeder alléén in de bakkerij met een knecht.

Men vader was plotseling gestorven, kort voor ik terugkwam. Ze hadden 't mij wel geschreven, maar de brief was nooit terechtgekomen.

'k Was er toch van geschrokken toen ik 't hoorde, want ik hield van men ouwe, waarachtig! Een heele poos bleef ik aan wal en hielp de bakkerij verkoopen. Men moeder hield net zooveel over dat ze in een klein huisje stil kon leven. Och! 't mensch had zoo weinig noodig. Ik maakte haar een maandceel en toen alles geklaard was, monsterde ik weer aan op een schip dat naar Buenos-Ayres gecharterd was. We hadden een voorspoedige reis en troffen 't gelukkig, want dadelijk kregen we retourvracht voor Amsterdam. 't Was een mooie schuit,

een weergaasch mooie, meneer! Liefhebberij om te zien hoe ze op 't water lag; jammer dat ze later in de Chineesche zee naar de haaien is gegaan. Afijn, 't was al weer goed dat ik er toen niet op was.

Op de thuisreis hadden we verscheiden passagiers. 'k Moet je zeggen ik had ze liever niet gehad, want voor 't volk is er geen kaplaken aan, maar den ouwe zag 't des te liever, al was 't dan ook maar alléén vanwegens de gezelligheid. Behalve de kajuitspassagiers, hadden we er wel een stuk of zestien tusschendeks, meestal povere lui, landverhuizers, die hun bekomst van Amerika hadden.

Onder die was er een Thomas Koelle, een Duitscher met zijn dochtertje Liesbeth, een kind van twaalf jaren.

Hij was een bleeke, magere, stille man, die uren lang over de verschansing in zee kon liggen kijken, zonder boe of ba te zeggen. Zij Liesbeth, een min, tenger

schepseltje, met lichtblond haar, blauwe oogen en een gezichtje vol sproeten; je zoudt haar eerder tien dan twaalf jaren hebben gegeven.

Niemand bemoeide zich met die lui omdat ze zoo eenzelvig waren en altijd als een paar uilen in doodsnood bij mekaar hokten. In 't eerst liet ik ze ook links liggen, maar later, 'k weet zelf niet hoe 't kwam, sprak ik wel eens met dien Thomas als hij 's avonds aan dek was en ik de wacht had. 'k Werd zoetjes aan met hem bevriend; hij sprak half Duitsch, half Engelsch, maar ik kon hem best verstaan, omdat ik 't wou en omdat ik zoo'n medelijden met hem had.

Hij vertelde mij, dat hij naar Amerika was gegaan om fortuin te maken; 't was hem alles tegengeslagen en nu wilde hij naar zijn land terug, waar nog een zuster van hem in leven was. De arme kerel heeft 't zoover niet kunnen brengen; op de hoogte van Madera is hij over