• No results found

Een oude jongejuffrouw

Ik kan mij haar oud, goedhartig gezicht nog zoo best voor den geest halen. Ik herinner mij nog goed hoe ze met haar trouwe, bruine oogen ons zoo dikwijls liefdevol aanzag, toen we nog kleine kinderen waren, en ik weet nog dat 't voor ons een feestdag was, als ‘Tante Saartje’ kwam.

't Staat mij nog als de dag van gisteren voor den geest, dat ze bij ons zat te vertellen en wij haar de woorden van de lippen keken.

Wat deed zij het mooi! Van Blauwbaard, van Klein Duimpje met de zeven-mijlslaarzen en den wildeman, of van de Gelaarsde Kat.

Een siddering voer ons door de leden, als ze met een grove stem den reus liet spreken, of met een pieperig geluid de angst der broêrtjes van Klein Duimpje trachtte weer te geven.

Goede Tante Sarah! ge zult ons nu niet meer vertellen van ‘'t Vischje over de Zee,’ of ‘'t Mannetje Trippentree,’ we zullen u niet meer aanstaren met kinderlijke verwondering en vreugde, als ge uit de zeegroene diepte uwer réticule, als door toovermacht, een prentenboek, of een menigte suikergoed deed verschijnen. We zullen niet

meer lachen om uw zonderling gevormden hoed, of uw sjaal met palmen, want wij zijn groot geworden en gij zijt heengegaan. - Waarheen? Wie weet het!

Kalm en stil, zooals ge geleefd hebt, zijt ge vertrokken naar beter gewesten, naar 't onbegrepen land, het raadselachtige oord, vanwaar niemand wederkeert en dat de eenvoudige ‘Hemel’ noemt.

Gij zijt heengegaan, slechts door weinigen gekend en begrepen, door weinigen gewaardeerd, door velen uitgelachen en bespot; want ge waart een ‘oude

jongejuffrouw.’

Slechts wij, die behalve uw minder behagelijk uiterlijk ook uw hart hebben gekend, staren u na met een dankbaren traan in de oogen, en zegenen uwe nagedachtenis.

Op uw graf bloeien geen bloemen, slechts een eenvoudige zerk duidt de plek aan, waar ge uitrust van de moeielijke levenstaak die ge u vrijwillig hadt opgelegd.

Onder dien steen met het opschrift ‘Sarah Kruijt † 1862’ ligt uw stoffelijk kleed, stil en koud, maar uw geest leeft in ons midden voort, weldadig, verwarmend, liefderijk, zacht en goed.

Aan uwe nagedachtenis wijd ik deze bladzijden. Ik schrijf uwe eenvoudige levensgeschiedenis voor hen die u slechts van verre kenden, voor hen die in u slechts zagen de ‘oude jongejuffrouw.’

I.

In 't lachende Oosterbeek, in een klein buitenhuis, woonde lange jaren geleden de gepensioneerde majoor Daniel Kruijt met zijn drie dochters. Zijn vrouw rustte reeds lang onder de groene zoden van 't landelijke kerkhof.

Haar leven was niet rijk geweest aan vreugde, want reeds in de eerste jaren van haar huwelijk begon zij te

sukkelen en ofschoon zij zich nu en dan in een aanvankelijke beterschap verheugde, werd zij langzamerhand onherstelbaar ziek.

De majoor was een man zooals er velen zijn; gewoon te bevelen, kort van stof, niet al te zachtzinnig en scheutig van aard, werd hij allengs wat men noemt een huistiran. Liefde in zijn gezin te kweeken was hem vreemd. Men vreesde hem; meer verlangde hij ook niet, en zoowel moeder als dochters zagen hem met een zekeren angst naar de oogen.

Dat zijn vrouw, evenals een plant die lucht en licht mist, begon te kwijnen, viel hem slechts bijwijlen op en droeg er nog toe bij om zijn slecht humeur te verergeren; en dikwijls was hij hard en onrechtvaardig, wanneer zij niet bij machte was, om hem alles geheel naar den zin te maken.

Zestien jaren lang verdroeg de lijdende vrouw alles. Kalm en vreedzaam was 't steeds in haar gezin geweest, want zij was een dier zachtmoedige naturen, die veel, ja alles verdragen zonder morren, zonder klacht, blijmoedig zelfs. Eindelijk ontsliep ze op een heerlijken zomermorgen; haar laatste woorden waren: ‘'k Wou dat ik langer voor u allen had mogen leven.’

Hoogstwaarschijnlijk betreurde majoor Kruijt zijn vrouw oprecht; want drie weken lang verzuimde hij zijn dominopartijtje in de societeit en, toen hij er weer verscheen, ontsierde een breede rouwband zijn hoed. Zijn drie dochters, Sarah, Mina en Bertha, kregen zwarte kleedjes aan en zwarte linten om hunne stroohoedjes.

Sarah, de oudste, was vijftien jaren, lang opgeschoten, mager, beenig en weinig bedeeld met vrouwelijk schoon; Mina en Bertha, twaalf en zeven jaren oud, waren een paar allerliefste, blonde meisjes, die met hun blauwe, kinderlijk onschuldige oogen vroolijk in de wereld zagen.

Een huishoudster nam majoor Kruijt, na den dood zijner vrouw, niet. Saartje was volgens zijn zeggen: ‘mans en bijdehand genoeg om met behulp van de meid het kleine huishouden te bestieren’. Ze werd van school genomen. Haar vader oordeelde dat zij voldoende geleerd had en dat ze thuis nuttiger kon zijn; hij had haar noodig, en daarmede was alles beslist.

Vriendelijker dan gewoonlijk sprak hij met haar en deelde haar zijn besluit mede. De donkere oogen van Sarah fonkelden, toen zij verklaarde dat ze bereid was de haar opgelegde taak te aanvaarden. ‘'k Zal mijn best doen, vader!’ was alles wat zij zei.

't Ging boven verwachting goed, want Sarah had den zachtmoedigen aard van haar moeder geërfd en wist met meer wijsheid en tact, dan men van haar jeugdigen leeftijd verwachten mocht, ‘den wagen recht te houden’ en de eigenaardigheden en nukken van den gestrengen, soms gierigen vader te verdragen.

Zoo ging de jeugd van 't drietal zusters vrij geleidelijk voorbij, ze leerden sparen, verdragen en zich zwijgend in de omstandigheden des levens schikken.

Sarah bekleedde met oneindig geduld en liefde de plaats harer ontslapen moeder en de twee andere meisjes hingen aan hun oudere zuster met innige teederheid.

De majoor was bij al zijn eigenaardigheden en fouten een praktisch man en daarom stond hij er op dat zijn beide jongste dochters, toen zij de school verlaten hadden, zich in een of ander vak zouden bekwamen, opdat zij, wanneer ook eenmaal zijn uurtje sloeg, niet volslagen hulpeloos zouden achterblijven. ‘Geld kan ik jelui niet veel nalaten’, placht hij te zeggen, ‘daarom is 't goed dat je de handen leert gebruiken’.

Bertha en Mina leerden dus 't hoeden en modes maken op een atelier te Arnhem.

't Bleek goed gezien van den ouden man, want toen hij ongeveer tien jaren na zijn vrouw voor goed de oogen sloot, liet hij slechts zooveel na, dat de drie meisjes een kleine modezaak konden oprichten.

Nu eerst begrepen zij, waarom hun vader altijd zoo spaarzaam, bij gierig af, was geweest. Ze zegenden zijn nagedachtenis er voor en zeiden: ‘Vader was toch zoo kwaad nog niet’, maar toch konden ze aan hem niet denken met dat warme, innige gevoel, waarmede zij nog steeds hunne moeder betreurden.

Recht gezellig hadden de gezusters Kruijt hun kleine woning ingericht.

Een bescheiden huisje, met een lief tuintje er achter, bood haar meer ruimte dan zij noodig hadden. De zijkamer met twee ramen aan de straat, tot ‘Magasin de Modes’ ingericht, zag er aanlokkend genoeg uit en de achterkamer, tevens ‘Atelier’, had zoo'n prettig uitzicht in het tuintje, waar de bloemen, door de zachte meisjeshanden verpleegd en verzorgd, trots de dunne aardlaag en den spaarzamen zonneschijn, frisch en liefelijk geurden.

Binnen korten tijd waren ‘de Kruijtjes’ bekend geworden en wees menig dame met trots op haar sierlijk hoedje of keurig bewerkte muts uit 't Magasin de Modes van de Gezusters Kruijt.

't Ging haar goed. De klanten kwamen als vanzelf en allengs begon Fortuna haar toe te lachen. Bertha en Mina hadden hun vak grondig geleerd, en wat Sarah betreft, ofschoon haar de opleiding ontbrak was haar aangeboren goede smaak en natuurlijke aanleg van veel nut voor de anderen. Aan haar verstandigen raad, dankte dan ook menig schoone in Arnhem of omstreken de élégance van hoofdtooisel of kleedje.

Over 't algemeen hadden de dames 't liefst met

frouw Saartje te doen. Ze was leelijk, grof van trekken, houterig van figuur en houding en kleedde zich meer dan eenvoudig, maar ze had zóó iets aangenaams als ze sprak, dat men al 't andere vergat, zoo liefelijk en vriendelijk klonk haar stem; en 't

onuitputtelijke geduld dat zij bezat, was in een modezaak zonder twijfel geld waard. Werd Zondags 't werk ter zijde gelegd en de winkel gesloten, dan scheen voor niemand de zon zóó heerlijk en lachten 't groen en de boomen zóó uitlokkend dan voor de drie zusters, die in de prachtvolle omstreken der stad, zich voor het thuis zitten der geheele week schadeloos stelden. Zoo leefden ze tevreden, teruggetrokken, kalm en stil voort; van haar familie hadden zij weinig last, om de eenvoudige reden dat zij geen andere bloedverwanten meer bezaten dan een ouden achterneef, die te Amsterdam in den handel was.

Van tijd tot tijd, als hij toevallig voor zaken in Arnhem moest zijn, kwam neef Wilgers de dames bezoeken. 't Was een gezet, bejaard heer, met grijs haar en niemand, zelfs de venijnigste tong der praatgrage klein-stedelingen, zou er iets van hebben durven zeggen, dat neef Wilgers, als hij in de stad kwam, zijn nichtjes bezocht en haar mede uit rijden nam, of op een andere manier trachtte haar een aangenamen dag te bezorgen.

't Was dus voor de Kruijtjes een feestdag, wanneer de oude heer met zijn vroolijk gelaat verscheen, zijn hoofd om de deur stak en haar lachend toeriep: ‘Daar is hij weer.’

II.

‘Goeie morgen, nicht Saartje! daar ben ik eens weer,’ zegt op hartelijken toon de oude heer Wilgers, terwijl hij

de kleine zijkamer van ‘'t Magasin de Modes,’ binnentreedt. Haastig ontdoet zich Sarah van 't witte voorschoot dat zij altijd draagt, wanneer zij 't magazijn opreddert en met neergelaten gordijnen, een nieuwe étalage voor de ramen samenstelt; iets wat niemand zoo goed verstaat als zij alléén.

‘Wel dat vind ik aardig, neef Wilgers. Ga zitten,’ en vriendelijk lachend biedt zij den ouden heer een stoel, haalt daarna een anderen en geeft dien aan een naast hem staand jongmensch, met de woorden: ‘Wil u ook geen plaats nemen, mijnheer!’

Terwijl hij gaat zitten, zegt Wilgers, op zijn medebezoeker, die ietwat verlegen schijnt, wijzend:

‘Dat 's nu je neef Karel, Saartje, mijn eenige zoon.’

‘Aangenaam kennis te maken, neef Karel,’ antwoordt Sarah, en gulhartig steekt ze hem de hand toe.

‘Jelui hadt elkaar nog nooit gezien, wel Karel? Kijk haar nu maar eens goed aan, dat is nu Saartje.’

Karel mompelt iets, van ‘heel aangenaam en nog nooit 't pleizier gehad’ en gaat zitten.

‘Ja! jongen,’ vervolgt de oude heer, ‘dat is nu nicht Sarah, van wie ik je zoo dikwijls verteld heb. Wat een stuk van een meid, hé; flink uit de kluiten gegroeid. Wat zeg je er van? Hum! hum! de Kruijtjes zijn geen onderkruipsels. En wat dunkt je nu, hoe vind je haar?’

Er zijn van die oude heeren, die, zij 't uit aangeboren ploertigheid, of uit zucht om grappig te zijn, maar al te dikwijls iets onhandigs en onaangenaams zeggen of vragen, waardoor de betrokken personen in verlegenheid worden gebracht en meestal niets of iets zeer onbeduidends weten te antwoorden.

Zóó gaat 't thans ook neef Karel en Sarah. Ze kijken elkander verbluft aan, trekken een allerdwaast gezicht en staan eenige seconden sprakeloos. Eindelijk stottert Karel:

‘Vader heeft mij al zoo veel van u verteld, dat ik reeds een goede voorstelling van u had.’

Sarah glimlacht om zijn verlegenheid en antwoordt: ‘Ik val u dan zeker niet mee, neef Karel; zoo'n lange magere spiering had je toch niet verwacht! Is 't wel?’

‘O! Integendeel,’ antwoordt de ongelukkige jongman, verwarder dan te voren; en dadelijk de dwaasheid van zijn antwoord inziende, kleurt hij tot achter zijn ooren en voegt er bij: ‘Dat is - ik bedoel, - ik wist wel dat u, -’ Hij weet niet meer wat hij zeggen zal, en slaat een min of meer vijandigen blik op zijn vader, die inmiddels is opgestaan en uit een op tafel staande doos een damesmuts heeft genomen en haar omhooghoudt met de woorden: ‘Kijk eens wat een mooiigheid! Zeker werk van jou, Saar!’

Glimlachend antwoordt deze: ‘Pas op, neef, niet hard aanvatten,’ en om Karel uit zijn verlegenheid te helpen laat ze er op volgen: ‘'k Zal Mina en Bertha eens roepen om kennis met je te maken, neef Karel; ze zijn aan 't werk in 't atelier.’

‘Laat ze dan gerust aan 't werk blijven, hoor; Karel kan wel naar haar toegaan,’ valt de oude heer in. ‘Weet je wat jongen, ga jij ze eens verrassen, steek je hoofd in eens om de deur en roep: Nichtjes! ik ben neef Karel, daar heb je hem nu in levenden lijve.’

Dat is voor Wilgers junior te veel, hij krijgt 't land, pruttelt iets van 'n flauwe aardigheid en blijft zitten, hoewel de oude heer hem nogmaals aanspoort met de woorden: ‘Ga je gang maar, jongen, je bent toch niet bang voor een paar knappe meisjesgezichten.’

Intusschen heeft Sarah de kamer verlaten, om de anderen te gaan roepen; ze heeft medelijden met den jongen man, die op zulk een zonderlinge wijze aan zijn

bloedverwanten wordt voorgesteld.

Nauwelijks heeft zij de deur achter zich gesloten, of Karel geeft zijn hart lucht door tegen zijn vader te zeggen: ‘Wat een akelige manier, om me zóó te introduceeren, ik ben waarlijk met men figuur verlegen en dat is uw schuld.’

‘Gekheid, allemaal gekheid, jongen! Je hoeft je volstrekt niet te gêneeren, je bent immers bij familie, 't zijn toch je nichtjes.’

‘Dat is alles goed en wel, maar u zegt zulke wonderlijke dingen, dat 'k niet weet te antwoorden. 't Is vervelend.’

‘Jij bent een bange haas. Goeie God! ben jij student geweest! Sakkerloot! dan was ik in mijn jonge jaren anders. Doch alle gekheid op een stokje, die Saar is leelijk, hè; maar een goede ziel. De twee anderen zullen je beter bevallen: weergâasch aardige meiden, hoor. Pas maar op dat je er niet in verkikkert, want dubbeltjes hebben ze niet. - Enfin, ze hebben getoond, dat ze werken kunnen en goed ook, dat 's waarachtig waar. Kijk eens hoe netjes 't boeltje er hier uitziet; je kunt zoo merken dat ze flink wat te doen hebben, - 'k heb respect voor die drie bijdehandjes en, -’ Verder komt de oude heer niet, want juist op dat oogenblik verschijnen, gevolgd door Sarah, de twee jongere dames.

‘Dag, neef! Hé, neef! hoe gaat 't u, altijd wel geweest? Dat 's aardig, dat u weer eens komt. Is u al lang in de stad?’ klinkt 't door elkander uit Bertha en Mina's mond.

Karel is opgesprongen en ziet met eenige verrassing de twee blonde schoonen aan. Hij buigt vrij hoffelijk en zwijgt, want papa Wilgers neemt luide het woord.

‘Dag, lieve nichtjes! jelui ziet er allemachtig snoeperig uit vandaag,’ zegt de oude heer, met welgevallen de twee meisjes beschouwend. ‘Dat is mijn zoon, je neef Karel; mag ik het genoegen hebben hem aan je voor

te stellen,’ zegt hij eenigszins deftiger, maar aanstonds weer in den vorigen

schertsenden toon vervallend voegt hij er bij: ‘Ja! ja! kijkt hem maar eens goed aan, 't is een knappe jongen. Dunkt je ook niet?’

De knappe jongen kijkt zijn vader knorrig aan, krijgt een erge kleur en denkt in stilte: ‘'t Is eeuwig vervelend, dat vader altijd grappig wil zijn.’

De beide meisjes lachen en giegelen, kleuren en weten niets te antwoorden, maar Sarah zegt kalm: ‘Neef! je hebt er slag van om jonge menschen aan elkaar voor te stellen, dat moet 'k zeggen.’

Karels verlegenheid duurt echter niet lang meer, want Bertha heeft moed gevat en steekt hem trouwhartig haar handje toe bij de woorden: ‘'t Doet me pleizier kennis te maken.’

Karel antwoordt: ‘'k Ben blij dat ik u leer kennen,’ enz. enz.

Mina zegt ook iets dergelijks en, als er weer pauze in 't gesprek komt, redt Sarah allen uit de verlegenheid door te vragen: ‘Wil u niet liever achter komen? 't Is hier wat eng en warm, de zon staat 's morgens op de ramen; achter is 't koel en prettig, door 't uitzicht op den tuin.’

‘Daar heb je gelijk aan, kinderen; dan maar vooruit naar de tuinkamer,’ zegt Wilgers vroolijk, en nog eenmaal brengt hij zijn nakomeling in verlegenheid, door te vragen: ‘Presenteer je de nichten geen arm, onbeleefd jongmensch?’

Tocht blijkt de vroolijkheid van Wilgers senior aanstekend te zijn geweest, want weldra zitten allen zeer gezellig in de achterkamer en babbelen onbeschroomd als oude kennissen.

Karel kan zijn oogen van de lieve Bertha niet afhouden. Wat een snoeperig mondje, en wat een prachtige

tanden! 'k Heb nog nooit zulk zacht blond haar gezien, en dan die donkerblauwe oogen. Wat een lief élégant figuurtje. Nu! 'n lieve stem heeft zij ook, - en wat lacht ze aardig! - Dit zijn ongeveer de gedachten, die Karel door 't hoofd gaan, terwijl hij met Bertha zit te praten over 't weer, over Arnhem, de omstreken en meer banaliteiten. Zijn verlegenheid is geweken, hij praat lang niet onaardig en Bertha, eerst door de eenigszins ruwe scherts van haar ouden achterneef wat beschroomd, is allengs toeschietelijker geworden. Ook Mina heeft zich in 't gesprek gemengd, en Karel denkt van haar bijna 't zelfde als van Bertha, maar toch vindt hij zijn jongste nicht de mooiste, de liefste, de aardigste, ja wat al niet meer.

De oude heer praat met Sarah; hij vraagt naar de modezaak, of 't goed gaat, of er klanten bijkomen en zóó al meer.

‘'t Doet me plezier, allemachtig veel plezier, dat jelui, meisjes, zoo de handen uit de mouwen weet te steken. Past nu maar op de kleintjes, dan blijft er wat over voor den ouden dag. 'k Heb ook hard gewerkt, eer ik zoowat mijn schaapjes op 't droge had,’ zegt hij en welgevallig strijkt hij met de hand over zijn grijzen bakkebaard.

Wilgers heeft Sarah's aandacht, naar hij meent, geheel in beslag genomen door over de zaken te spreken. Zij geeft ook geregeld goed en degelijk antwoord, maar toch dwalen haar gedachten en blikken soms af, als ze 't vroolijke drietal ziet, dat al luider zit te lachen en pret te maken.

‘Hoor me dat jonge goedje eens aangaan,’ merkt eensklaps Wilgers senior op. ‘Zou je niet zeggen, Saar! dat ze elkaar al jaren kenden. Och! jeugd heeft geen deugd. Ze maken, geloof ik, pret over ons oudjes,’ voegt

hij er zachtjes bij. De goede man vergeet dat zij slechts drie jaren ouder is dan haar zuster Mina.

Onwillekeurig slaat zij een blik in den tegenover haar hangenden spiegel en ziet