• No results found

.

Hij is een Opper-kock die 'tschorttekleed ontgroeyt is, Die inde schouw gekipt, en aenden haert gebroeyt is; Een vriend van alle man die met hem eten will, Van Koop, van Wellekom, van Vrede van Geschill, 5 Daer slemp op sluyten kan; een Vincker uyt sijn stoepen,

Die met een Rijnsche Pijp sijn wildbraed weet te roepen, Een vrolick Man om gelt, al hadd hij suchtens sinn; Half Meester van sijn Huijs, all woont hij'r midden in.

Sijn Huysgesin is vlott; in weynigh' uren vloeyt het, 10 In weynigh' ebbt het uyt, op Kermis-weken bloeyt het.

Ter Kercken is sijn bé, Verleent mij eters, Heer, Mijn dagelicksche Brood verrott van 't vochtigh weer; Des Biddags bidt hij, Heer, geeft weynigh' sulcke daghen, Mijn Keucke-meid en kan de koelte niet verdragen, 15 En staen mijn Iongens leegh, mijn Borse wordt het oock,

Hoe licht is mijn versoeck die niet en eisch als roock! Voerluyden queeckt hij aen voor afgerichte Enden, Die doen hem 'tvreemde Wild tot in sijn fuyck belenden, 'Tgeraeckter 's Avonds in, en moglick 's Mergens uyt, 20 Maer selden sonder schrabb in 'tvetste vande huyt.

Gebreeckter aen 'tgebraed, valt op den vissch te seggen, Hij weet der gasten gall wat tydings voor te leggen Dat taey om kauwen is: Hij heefter zegels af, Wat nu een Actiê geeft, hoeveel sij gistren gaf, 25 Hoe 'tHolland buyten gaet bij Witt' en Moremannen,

Hoe 't Christenen betaemt aen Machomet te spannen, Hoe 'tBhemen tegen stroomt, hoe 'tOostenrijck geluckt, Hoe 't beyde lucken sall, waer Gabor henen ruckt, Hoe Duytsland hadd gedanst als Engeland gefluytt hadd; 30 Hoe Spagnen noyt en weeck daer 'tmidden inden buijt sat;

Hoe 't meent, hoe 't niet en meent, in seven jaer, in twee, Sijn' dieren Maghedom te veilen over Zee;

Hoe 't Roomen raect of niet; hoe 't Ratten kruyt daer dier is, En 'teen verCardinaelt eer 'tandere te vier is:

35 Hoe 't Fransche Rijck sijn woord sijn' kindren houden sal; Hoe Embden gast-vrij raeckt; Hoe M a u r i t z 'tongevall Van menigh' blinde laegh geluckigh is ontkomen, Maer onlanx bij der hand den Moordenaer ontnomen En weer geboren is: hoe dat hij door een' Brill, 40 Die met hem slapen gaet, kan oogen waer hij will;

Hoe 'tChristenrijcks gevaer sijn' dagen van sijn' nachten

1) Ot., V, 35; K.b., I, 129. Behoort tot de Printen.

+ [krit] Bij vs. 6: Non hospes ab hospite tutus. Ouid. - vs. 25: 1623.

+

De helft ontleenen doet; hoe 'tChristenrijck sijn machten, Die alles voor haer sien gevloden of gevelt,

Siet stuyten tegen 'tstutt van sijn beknoopt gewelt. 45 All waer 't een Almanach hij mocht niet wijder weiden:

‘Maer waer belendt sijn praet? Mijn Heeren, eer wij scheiden, De voorspoet vanden Vorst daer 'tLand soo veel aen leit, Heel Schelm of halve Geus die, kick, daer tegen zeit.

Leeft lang, leeft, groote Vorst, soo lang 't uw vijand knagen, 50 Vw' vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen

Die 't nemmermeer en waert, mijn' Ziele stemt 'er toe, En keurt uw' laesten dagh der Landen eerste Roe; Dan emmers in een Kelck die Koeyen kon' verschricken En is noch vrienden vré, noch vyands vall te licken,

55 Of Duytsland waer' geberght. Maer 'thert spreeckt in den wijn: ‘Soo wensch ick drinckende den Princen wel te zijn.

Wat vindt de Hell geweers om t'onsent in te breken!

Wenscht nuchteren die wenscht; en, heeft het noyt gebleken, Doet blijcken hoe ghij wenscht daer 'tblijckens noot belast; 60 De Princen eischen meer, men dientse niet te gast:

Geluck of ongevall wordt toe noch af gedroncken;

Gesontheit wordt den Mensch, maer uyt geen kann, geschoncken; Geneest een siecke vorst daer ijemand, droncken-doodt,

Op sijn gesontheit leght in 'tbedd of inde goot? 65 Wie sulcke Texten preeckt, en maticheit van leven

In onbewijnde vreught, betaelt de Waerdt met schreven. Klaeght dese dat de greep te diep gaet in sijn' Tess, Hij antwoord stommeling, Dat's voor uw' drooge less.

Geloof en kent hij niet, oft emmers geeft het selden; 70 De Liefde toont hij meest aen wie daer meest derft gelden,

De hope houdt hem op, en siet hij maer een kist En vreest sij gaet voorbij, de Hoôp segt, t'uwent ist.

Sijn Oestmaend spelt met er, soo kans' op Oester sluyten; Castagnen sluyten oock, hoewel sij 'trijm doen stuyten: 75 Of eenigh nieweling dat dichten niet en kost,

Hij leert hem 'tRefereyn om eenen Avond Most.

Hoe hooger ouderdom hoe hooger blos hem aengroeyt, Tot dat hij stervende gelijck een grammen haen gloeyt. Gesteenten gaert hij veel, al erftme'r weynigh af, 80 Robijnen voert hij meest met Neus en all in 'tgraf;

Daer spreeckt hij door sijn' sarck: Die liever Waerd als gast was,

Die voorspoet rekende, hoe meer mijn huys belast was, Groot schrijver, kleine klerck, verwacht hier 's Rechters dagh, Geboren in 'tgeschrei, gestorven in 't Gelagh.

16o. 9b. (Nov.) Hag.

+ [krit] vs. 44 beknoopt K.a.: beknopt - vs. 48: kick, K.a.: eens - vs. 53 in K.a.: uyt - vs. 61 is in Ot. en K.a. uitgevallen. - vs. 61 en 62 in K.b. in omgekeerde volgorde.

37

(Aen joff.

w

Tesselschade Visscher, onder trouw)

1)

.

T e s s e l s c h a d e , Die uw' Gade Niet te spade Niet te vroegh 5 Hebt gevonden,

En verbonden Van de wonden Die hij droegh, Weest te vreden 10 Met de reden

Die mij heden Seggen doet, Bruylofts lusten Laet mij rusten 15 Daer ick rust en

Rusten moet. Stuersche buijen, Die sich ruyen Tegen 'tSuijen 20 Tegen 'tWest,

Hoor ick schreewen Door het Sneewen, Somer-spreewen, Houdt uw' nest. 25 Swacke leden Moe geleden, Moe gestreden Tegen 'tmess En de slagen 30 Vande plagen,

Doen mij klagen Dit's mijn less. Had de Sonn en Lucht begonnen 35 Weer te gonnen 'Tsoet gelacch Van de hagen, En te tragen 'Twintrigh jagen 40 Vanden dagh, 'Kwaer' geschapen Uw beslapen Te begapen, En uw' Feest, 45 En het proncken

1) Ot., VI, 151; K.b., I, 481. In het HS. is de titel: Aen de selve, Onder Trouw. Het vers volgt in de uitgaven op de Muydsche reis. Aen Joff.wTesselschade Visscher (I, 211). 1 Nov. 1623

werd Tesselschade in huwelijk ingeteekend met Allert Jansz. Crombalch van Alkmaar (zie

Van mijn' geest, Maer 'tbenijden 50 Deser tijden

Moet ick lijden Met geduld, 'Tsijn geen' treken Om te wreken 55 Woord te breken

Sonder schult. Oh! hoe vliegh ick, Hoe bedriegh ick, Hoe beliegh ick 60 Mijn gemoet!

'Kwilder wesen, Alle vreêsen Zijn geresen Uyt mijn bloed: 65 Swackheit, lijden,

Winter-tijden Die ick mijdden, Staet van kant, Wech vervaren 70 Voor het baren Vande baren, 'Kwill van land. Gae ick? stae ick? Neen ick, ja ick; 75 Emmers gae ick, Neen ick noch; Ia ick, meen ick; Weer versteen ick; Gae ick? neen ick; 80 Ia ick toch.

38