• No results found

60 En bergen Israël, en Pharaö verdrincken!

Betrouwt hem 't Voor en 't Naer en 't Midden van uw doen; Of noemt v averechts, en van verbaestheit koen,

En onversaeght uyt noot; Soo zijn sij die, voor schanden, Voor spott, voor dienstbaerheit in overwinners handen, 65 Een sachter ongevoel verkiesen in haer' dood,

En trachten nae de winst van kleyn verdriet voor groot. Hollander, 'tpast v niet, noch voor een Mensch te vreesen, Noch vande rechte vrees van boven vreemd te wesen: Wat soecken wij den dach op 'thoogste vanden Noen? 70 De Waerheit heeft geseght, Ghij sult geen doot-slagh doen.

Noch heeft de Manheit plaets. en die de dood kan wachten Onthaeltse verr genoegh; Hij moetse niet verachten

Dan diese lijden moet, dat's tijds genoegh op 'tlest: Maer 'tsterven komt u t'huys, of 'tleven is v best.

20o. 8b. (Oct.) Hag.

Aen de vrye Nederlanden

1)

.

Laegste Landen, hoogste roem Van der Landen luyster-bloem, Straet van Steden, Stadt van Dorpen Die den anderen beworpen,

+ [krit] Bij vs. 62: Multos in summa pericula misit venturi timor ipse mali, fortissimus ille est, qui promptus metuenda pati, si comminus instent, et differre potest. Lucan. 7. - vs. 73: Ad mortem non pigre ire satis est. Curt.

1) Ot., VI, 105; K.b., I, 451. In K.b. luidt de titel: Aen de Vrye Nederlanden. Ten einde van het

twaelfjarigh Bestand. Bij het HS. van het vers vindt men op een afzonderlijk blad papier het

volgende:

‘In dese Ode wordt den Vrije Nederlanden vertoont

1. Haren ellendigen staet onder de spaensche verwoestingen, vervolgingen etc. 2. Hare verquicking onder den trouwen bijstand van Ho. Mem. de Heere Pr. van

Oragnen,

3. Daer door selver de naburige vorsten met begeerlickheit over haer dorsten ontsteken. 4. Haer droevighe benautheit door 'tverongelucken vanden hooghgemelten Heere

Prince.

5. Wederom haren niewen troost op de jonge manhafticheit van sijne jegenw.e

Ex.cie 6. Het geluckige succes van Sijne Wapenen; onder anderen inde veltslagen van Turnh.

ende Niup.

7. Mede in 'tveroveren van soo menighe steden ende sterckten.

8. Die nu gevrijdt vande Roomsche Slavernije, in allerhande Weelde, voorspoet en welvaert bl....

9. Waer door haer endelick de Spaensche gevallen hoogmoet als Vrije Landen den Treves is aff komen smeecken.

10. Na den welcken de oorloge wederom aengevangen sijnde worden de Borgeren aangemaent voorden selven onder soo geluckighen hooft niet te schroomen; sonderling totte Eendracht inde Religie ende andersins aengemaent, daer uyt sij niet als vervolg van voorspoet ende overwinning hebben te verwachten.’

25

5 Hooge heckens vanden Leew 'Twonder-dier van menigh' eew; Leert v kennen, Weelde-weiden, Leert v selven onderscheiden Van v selven, na den tijd 10 Die ghij waert en die ghij zijt:

Leert uw' ooghen ondervragen Na de doncker' donder-dagen, Na de Nachten sonder Maen Die u over zijn gegaen; 15 Doe de Sonne-paerden stickten

En haer ooge schemer-blickten Door de smoockerighe wolck, Die van midden uyt uw volck En haer' opgeschroeyde wonden 20 Naer de sterren werd gesonden,

Die de verre vlugger geest Lang te boven was geweest. Doe de Huijs-mann van uw' velden In sijn' Mutsaerden ontgelden 25 Dat hij 'tmenschelick gebod

Van een' Opper-onder-God, Die sijn' Schepper scheppen konde, Inde Tafel niet en vonde

Die der Heiligen Gewiss 30 Waerheid, Wegh, en Leven is:

Doe het opgestolde swieren Van uw' droevige Rivieren Waer' verschapen in een' vloed Van vergoten Borger-bloed, 35 Hadden sij den zilten regen Van uw' tranen niet gekregen, Diese vochtich overstolp, En de dorpels over holp. Eenicheit trad door uw' straten 40 Die de Roover hadd verlaten

Aende Moll en aende Muijs; Grouwel satt in 'theiligh huijs, En de Priesters leerden scholen Onder hagen, onder holen, 45 Mette harpen buytens vest

Aende Willigen gevest: Vreemdelingen die het sagen Konden in 't voorbij gaen vragen Wasser emmer in dit sand

+

Teere Maget, soo voll wonden, Soo verslingert, soo verslonden, Leeft hij noch in uw gedacht Die v uyt de flauwte bracht?

55 Wel hem in het eewigh rusten,

Wilhem was het die v kusten Wilhem die v uyt het sand

Steunden op sijn' trouwe hand, Die v Vaderlijck omarmden, 60 Die uw' aderen verwarmden,

Diese, selver afgevoedt, Voedde met sijn herten-bloedt.

Met begondt ghij 'thooft te stijgen, En de wangen weer te krijgen 65 Die soo menigh Buren-vorst

Vlammende beloeren dorst. Maer hoe werd v weer te moede Met de niew-gepluckte roede Die den Hemel op v sleet, 70 Doe ghij weder 'tswarte kleed,

Weder Wees' en Weêw geworden, Om de siecke lenden gordden, En uw' Vader, en uw' Helt Voor uw' voeten saeght gevelt? 75 Hemel, sprack in v 'tbenouwen,

Is v 'tgroote werck berouwen, En 'tgeluckighe beghinn Mijner Vrijheid uyt den sinn? Ben ick uyt de diept' gekommen, 80 En ter halver hooghd' geklommen

Tegen 'tfeller ongevall Van soo veel te dieper' vall? Eewigh Rechter, zijn 't dijn' rechten Daer mijn' Borgeren, dijn' knechten, 85 Spade voor ter walle staen,

Vroege voor ten trommel gaen, End en sulstu hunne dagen Noyt ontwolcken van de plagen Die sij wel verdienen, Heer, 90 Maer dijn' vijanden noch meer?

Zulcke waren Zions klachten Doe de Goddeloose machten 'Theiligh Heir en eygen lot Vanden onverwonnen God,

27

+

95 Vande Philistiner stranden Voor sijn' poorten quamen vanden Met het brieschende gelaet Van een' anderhalf Soldaet. Maer hoe slaest du op de rotsen 100 Die dij met de hoogde trotsen,

Hooge Rots van Israël! Werd hij niet tot kinderspel Die de Mannen dede beven? Most dat harde hart niet sneven 105 Voor het onverstaelde scherp

Van een' teere slinger-werp? Min en saeght ghij niet gedijden In uw' ongesienste tijden

In 'tbedompste van uw' brand, 110 Overblixemd Vaderland.

Die de weeldrigste gewesten, Rijck ten Oosten, rijck ten Westen, Buyten v alleen besat,

Spagnen, vander aerden platt 115 Over 't Reusen-peil gewassen,

Quam uw' kleijnicheid verbassen, En uw swaerste tegenweer Docht hem wegen als een' veer. Maer uw' trouwe Broeder-Borgers 120 Vaderlijcke Toeversorgers

Hadden noch haer' hoôp geplant Op een' teere Davids hand; Teer en onbedreven beyde, Soo sij vande memme scheyde 125 Die Sijn stollende gebeent

Vande Moeder hadd gespeent. Op die kinderlicke voeten Gingh Hij Goliath ontmoeten, Israël stond hals en oogh 130 Hart en handen naer om hoogh.

Lijdt geen' vreemdeling te vragen Na de voorbaet vande slagen; Vragen 't spruyten van uw bloed Daer ghij Spagnens haet in voedt, 135 Sendtse naer de Moore-mannen

Die de hengsten in sien spannen Daer de Sonne-karr na rent, Sendtse naer het Avond-end,

+

Sendse door de Zuyder Engde 140 Achter om de ronde lengde

Vanden gulden wereld-kluyt Tot soo verr de Naelde stuyt; Midden uyt der Menschen monden Dien de Menschen-bouten monden, 145 Dien de buyck tot graf-sté dient

Voor een' afgestorven vriend, Sullen hun de hooge maren Van Oragnen wedervaren, En het welbeleid gewelt 150 Van soo fieren Leew te veld.

Soo verr hebben Hem de slagen Van Sijn' Trommelen gedragen Soo verr heeft de Zee geschudt Voor en achter Sijn geschutt, 155 Soo verr telde men de voncken

Die Sijn' ijsre vuysten kloncken Uyt het Arragonsche stael, Op het bloedigh Middach-mael Daer Hij Spagnen leerde dencken 160 (Turnhout sal 't hun doen gedencken)

Dat den Hemel door den slagh Van een' slinger all vermagh. Zoo verr sullen sij de baren Die het Vlaender-vlack bewaren 165 Ebbeling vertogen sien,

Om de tegenstaende Liên Die in onsen Winter sweeten Tuygende te helpen weten Hoe Hij daer Sijn' vorsten-hand 170 Aenden voor-slagh hadd verpandt,

Hoe hij daer Sijn Macker-mannen Tuschen Niewpoorts grauwe pannen, Tuschen vijand, tuschen Zee, Mannelick wanhopen dé;

175 Hoe Hij 't Noorder-natt verengde, En sijn' bobbelen versengde, En sijn stranden vloed op vloed Dé verstremmelen in bloed; Bloed den oogen uytgetogen 180 Die Hem dorsten weder-oogen,

Daer Hij noch de wraeck af trock Vanden overjaerden wrock

29

+

Die een Albert most ontgelden, Of hij al drij eewen telden 185 Zedert Nassau neder lagh

Door een' Oostenrijcker slagh. Roeptse wederom ten lesten Naer de vaderlicke vesten, En de laeste wonderen 190 Sullen 'teerst verdonderen.

Toont hun daer de vaste borgen Van Sijn' onvervaeckte sorgen In den afgeronnen trots Van soo menigh' aerde rots, 195 Daer de Wolven achter schuylden

Die uw' Lammeren behuylden, En ontgrabbelden uw vee; Tot Hij hun het dubbel wee Mette woecker gingh betalen, 200 En vereerden hare palen

Met Oragnens vlagge-swaey Die der eewigh over waey'. Daer ghij nu de snelle klaerheid Van des Hemels helle waerheid 205 Onder 'tvredighe gebiedt

Vande Vrijheid schijnen siet; Daermen vande strooye toomen Die 'tbelacchelicke Roomen Om de vrije Zielen slaet 210 Vrij en onbenepen gaet.

Daer de bosch-gelijcke reeden Rondom uw' gekropte Steden, Die de Welvaerd overstroomt Cingelen met swart geboomt; 215 Boomen, die om vruchten varen

Nae de dubble Somer-jaren, En bedruijpen v te huijs Met het allvermogend' gruijs, Met de nootelicke schijven 220 Daer uw' Zenuwen af stijven,

En uw' Vijand sonder pijn Ongewoon te derven zijn.

Vaderland, 'kverheff mijn' toonen, 'T schoonste staet v noch te toonen; 225 Toont all' die 'tverheugen mach

Wat v eewich heugen mach;

Toont hem waer het ruchtigh roncken Van Castilien is gesoncken,

Hoe die hooge Reusen hooghd 230 Voor uw' David heeft gebooght,

Hoe de klingen die haer' scheêden Tegen klingen vreesen deden Tegen Sijn gesegent loodt Stomp gestooten zijn en doodt, 235 Hoe de vuysten diese dreven

Voor de Sijne quamen beven, Does' haer trotse tong gevelt Tot een, Vrede, groote helt, Vrede, vrede, vrije Volcken, 240 Niet en schaemde te vertolcken,

Daer der knijen holle bocht 'Tnederigst gebaer toe broght.

Laet dan alle Trommel-schriften Door de nauwste keuring siften, 245 En wij willen noch den dagh

Doorstaen van een' swarer slagh, Was oyt weecker schuyt de baren Van een' holler zee ontvaren, Sagh haer oyt een' sulcke macht 250 Van een' sulcke t'onderbracht.

Maer de Rust is omgekomen, Mannen Borgers komt u 'tschroomen Tegen d'onrust inden sinn?

Moedich, moedich, aen 'tbeginn 255 Die het ende t'uwer eeren,

T'uwer baten hebt sien keeren. Siet de Hooftmann van uw' wacht Staet u weer voor uyt en wacht. Sluyt de Seven trouwe handen 260 Die de twee en acht vermanden,

Sluytse datter wind noch dagh Door de klemmen heen en magh: Konnen sij de swaerste Schatten, 'S hemels waerheid, t'samen vatten, 265 En betrouwen haer geweld

Diese t'samen heeft gestelt, Eewigh winnen, eewigh blijen, Min en kan v niet bedijen Laeghe Landen, buyten roem, 270 Aller Landen luyster-bloem.

28o. 8b. (Oct).

31