• No results found

Ten eerste kunnen netwerken en samenwerkingsverbanden geplaatst worden in de theorie van multi-level governance. Samenwerking en integratie volgens deze theorie houdt in dat besluitvorming op diverse niveaus tegelijk gebeurt (Marks et al., 1996; Klijn, 2008). In het internationaal visserijbeleid is het moeilijk om één centrale autoriteit aan te duiden en gaat het om een polycentrische machtsverdeling. Verschillende aspecten van het visserijbeleid worden op verschillende overheidsniveaus geregeld, zowel door de Verenigde Naties (VN) via het UNCLOS III, de EU via het GVB en soevereine staten die beslissen over bijvoorbeeld de quotaverdeling binnen hun land (cf. infra). Dit kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Volgens het hierarchical governance moet een lagere overheid de hogere overheid gehoorzamen, terwijl overheden volgens het co-governance op gelijke voet samenwerken om een bepaalde doelstelling te bereiken (Klijn, 2008).

Ten tweede zegt de institutionele theorie dat samenwerking nodig is omdat het wenselijk en ethisch is. Het sociologisch institutionalisme gaat ervan uit dat de EU vorm krijgt op basis van de gemeenschappelijke waarden, normen en ideeën die er heersen (Kuhlmann & Wollmann, 2014).

Omdat duurzame visserij ten goede komt aan iedereen en vervuiling niet op één persoon verhaald kan worden, heeft de EU het gemeenschappelijk visserijbeleid opgesteld. Samenwerking ligt aan de basis van het behalen van de hierin opgestelde doelstellingen. Dit wordt door Kooiman en Bavnick (2005) gedefinieerd als hierarchical governance, waarbij een afzonderlijke entiteit de opdracht krijgt om samenwerkingsverbanden te managen en coördineren.

Het historisch institutionalisme van Pierson (1996) is gebaseerd op de principal-agenttheorie waarbij de principals (lidstaten) een deel van hun macht overdragen aan hun agents (de Europese instellingen: de Europese Commissie, het Hof van Justitie, etc.) (Vos & Orbie, 2014). De beslissingen van deze agents kunnen op lange termijn ingaan tegen de oorspronkelijke bedoelingen van de principal (lidstaten). Volgens Vos en Orbie (2014, p. 574) is de oorzaak hiervan niet alleen de kennis van de instituties, maar ook het wijzigen van politieke preferenties.

De term die hiervoor wordt gebruikt is ‘padafhankelijkheid’. Dit betekent dat eens er een bepaalde beslissing genomen is, het zeer moeilijk is om nog een ander pad te kiezen, ook al is het meer rationeel om toch het andere te kiezen. Het historisch institutionalisme verklaart waarom hervormingen binnen Europese instellingen en hervormingen van Europese wetten zo stroef verlopen. Deze theorie ligt dus mede aan de oorzaak voor het ongenoegen die principals hebben tegenover hun agent. Het Britse referendum is er gekomen uit ontevredenheid van het VK over het Europees beleid. Aangezien er geen andere mogelijkheid is om een ander beleid te gaan voeren bleek het verlaten van de Unie voor de Britten de enige oplossing.

Er zijn ook nog andere nadelen bij samenwerkingsverbanden zoals het verlies van institutionele autonomie, de complexiteit om resultaten te meten van samenwerkingsverbanden, het feit dat het organiseren van samenwerking ook geld kost en het risico op freerider-gedrag (Ferris, 1993;

Gray, 2003; Gronjberg, 1990; Shaw, 2003). Het succes van samenwerkingsverbanden is dus niet altijd gegarandeerd. Zo kreeg het GVB in het verleden veel kritiek op het vlak van effectiviteit en efficiëntie en waren grondige hervormingen noodzakelijk (zie infra).

Bovendien hangt het succes van samenwerkingsverbanden niet enkel af van de organisaties zelf, maar ook van de omgeving waarin zij zich bevinden. Volgens Welfens (2017) heerst er in het VK al sinds het begin van het EU-verhaal een anti-Europees sentiment. Hun sociologische ingesteldheid, i.e. hun waarden, normen en ideeën verschillen vaak van andere lidstaten. Dit kan verklaard worden door het feit dat ze pas in 1973 tot de EU toegetreden zijn en er in 1975 al een referendum was over het lidmaatschap met voornamelijk de focus op de gemeenschappelijke markt. De Britten dragen de principes van soevereiniteit hoog in het vaandel en hebben een afkeer van het idee van een ‘Verenigde Staten van Europa’. Daarnaast willen de Britten zelf controle over thema’s zoals migratie en zijn ze ontevreden over het feit dat lidmaatschap handenvol geld kost en ze er volgens hen te weinig voor terugkrijgen (Welfens, 2017). Dit verklaart het ongenoegen dat vele Britten hebben ten opzichte van de EU. Hieruit kan worden afgeleid dat de rol van de omgeving, i.e. cultuur van een land, een grote invloed heeft op het politieke bestel, wat op zijn beurt het succes van samenwerkingsverbanden tussen andere lidstaten verklaart. Met andere woorden, om samenwerking te doen lukken is steun vereist van

de volledige achterban (Welfens, 2017). Het historisch en sociologisch institutionalisme zijn dus niet enkel de oorzaak van integratie, maar ook van segregatie.

Samenwerking in visserijbeleid is dus historisch gegroeid vanuit ethische noodzaak. Zo werken staten wereldwijd samen om de doelstellingen van het UNCLOS III te realiseren. Dit zijn internationale samenwerkingsverbanden, waarbij de EU samenwerkt met derde landen om deze doelstellingen te realiseren. Dit gaat dan bijvoorbeeld over illegale visserij en het opstellen van quota en internationale meerjarenplannen voor de instandhouding van gedeelde visbestanden.

Daarnaast werken lidstaten binnen de EU ook onderling samen om de doelstellingen van het UNCLOS III te realiseren. Dit gebeurt onder de noemer van het GVB, waarbij lidstaten afspraken maken over de toegang tot elkaars wateren, een fonds oprichten voor de subsidiëring van de Europese visserijsector, meerjarenplannen opstellen voor de instandhouding van Europese visbestanden, etc. Figuur 2 geeft de structuur weer van het multi-level governance voor het beleidsdomein visserij. Het toont aan op welk niveau staten samenwerken voor een bepaald thema. De concepten worden verder in deze masterproef toegelicht.

Figuur 2: Multi-level governance in het beleidsdomein visserij Multi-level governance

Voor de Brexit wordt het VK in deze internationale samenwerkingsverbanden vertegenwoordigd door de EU. Na de Brexit wordt het VK een derde partij waarmee de EU afspraken zal maken.

De samenwerkingsverbanden komen dus zowel op Europees als op internationaal vlak onder druk te staan. Het toekomstige samenwerkingsverband kan verschillende kanten uitgaan.

Hieronder wordt uitgelegd welke handelsrelaties het VK kan aanhouden ten opzichte van de EU, en wat dit inhoudt voor samenwerking in de visserijsector. In het derde deel worden deze samenwerkingsverbanden in detail besproken en welke druk deze banden precies zullen ondervinden.

2 De Brexit