• No results found

De vrouw die wachtte

In document Groot Nederland. Jaargang 19 · dbnl (pagina 143-173)

I.

De boomen voor de hooge grauwe huizen dorden al. Als een wat triestige omlijsting stonden ze er langs de overdrukke kade.

Vanaf het witgeschilderde dek van de breedrompige Batavierstoomer zag Minne ze, stil en gelend in het late middagzonlicht, en hoe de hemel hardblauw spande boven de bezige havenstad. Ze voelde de kilte van de schaduwplekken en ze dacht, in een smartelijke verbazing:

Maar het is herfst vandaag.... De eerste herfstdag!

Het leek haar, in haar overspanning, van een wel heel toevallige noodlottigheid, dit afsluiten van den zomer op den dag van haar vertrek, als zou nu ook het tijdvak van geluk voorgoed achter haar liggen. Scherp meende ze opeens te proeven dien prikkelenden geur die enkel van den herfst is, een geur, heugenis wekkend aan roestbruin verbloeiend heidekruid, welkend loof en aan van smalle slootjes het drabbig-donkere water. Ze ademde diep, even was daar, nauwelijks beseft, een smachten naar nieuw geluk.... Doch meteen rees voor haar op het leed. Het klemde op haar keel, alle levensblijheid smorend. Ze verzuchtte zenuwachtig:

- Wat duurt het lang, zal die boot dan nooit afvaren!

Geleund tegen de verschansing, aanschouwde ze met starre oogen het gewoel op de kade. Daar sjouwden ze met kisten en balen, sleepten die over de smalle plank aan dek, waar anderen ze zakken lieten in het diep van het ruim. En aldoor nog jachtten er reizigers aan, in taxi's, of bepakt en beladen uit de zijstraten die uitmondden aan de rivier. Ondanks haar verdriet genoot Minne even de voldoening, dat zijzelve al rustig hier stond, haar bagage in de hut, alles in orde. Dolf zorgde overal voor. En nu moest ze daardoor wel aan hem denken, al vermeed ze dit al dien tijd. Hoe het hem te moede zou wezen? Treurig, of misschien....? Ach nee, op zijn aandringen toch vertrok ze! Vreemd, hoe ver de gebeurlijkheden der laatste weken achter haar

lagen; ze voelde zich bijna kalm, alleen zoo eenzaam, onuitsprekelijk eenzaam.... Zelfmedelijden dreef haar de tranen naar de oogen. Ze probeerde ze terug te dringen. Door een nevel tastte ze naar den zakdoek, wischte tersluiks langs haar gezicht. Opnieuw nam ze zich voor, dààr nu niet aan te denken, zijn naam niet op te roepen.

Rank in haar wijden wolligen reismantel, de baret van zwart fluweel neergetrokken over het voorhoofd tot aan de groote donkere oogen, liet ze hulpeloos het gewoel langs zich trekken.

Aan de kade verzamelden zich groepjes, die vertrekkenden een afscheid kwamen toewuiven, Dolf had ook willen blijven, flitste het door haar heen. Ze had hem gesmeekt weg te gaan, niet te wachten tot de afvaart. Wel grif voldeed hij aan dat verzoek, bedacht ze schrijnend. Als hij eens werkelijk opgelucht zou wezen over haar vertrek...?

Een weeë droefheid doorbeefde haar, ze durfde niet verder erover doordenken. Wezenloos voor zich heen starend, voelde ze den Septemberwind koel aan haar wangen. Over het water waasde grijze nevel aan. Weinige uren nog, en het werd avond....

Ze kreunde zachtjes, in een plotselingen afschuw voor den komenden nacht. Meteen schrikte ze op, beheerschte zich. Doordringend getoeter overstemde het rumoer aan de kade, loopplanken werden ingehaald, kettingen rinkelend aan dek geworpen. Een laatste passagier kwam nog amechtig aangedraafd. Eindelijk dan, ze voeren af!

Langzaam maar dreef de boot af, door een koen sleepertje, onder schril gefluit, van den wal getrokken. Afgeleid keek Minne toe. Ze zag de als langzaam achteruit deinzende kade, het fladderend beweeg van witte doekjes aan geheven armen. De andere reizigers, nevens haar gedrongen langs de reeling, zwaaiden druk terug. Een onwezenlijke stilte viel in, maakte alles oneigenlijk, als op een bioscoopfilm. Flauw onderging ze een gewaarwording van verademing, al drukte tegelijk dat besef van verlatenheid, van te zijn uitgestooten. O, hij deed wel met haar wat hij wilde, stoorde zich aan niets! Hij ijlde nu naar die andere, terwijl zij....

Een floers dreef voor haar oogen, terwijl ze roerloos bleef staren naar de kade, of ze toch nog wat verwachtte.... En zie, daar eensklaps lichtte het door haar tranen heen. Dolf! Dus toch, nog niet weg, haar jongen!

Uit de havenstraat kwam hij, op dit laatste moment; hij repte zich, verbreed nu in het fladderende grijs van zijn overjas, kloek, ietwat

plomp op zijn stevige beenen. Hij naderde den waterkant, drong zich door de menschenrijen, zijn oogen speurden.... Met een gesmoorden kreet boog Minne zich naar voren, wenkend als dol met haar verfonfaaid zakdoekje. Nu zag hij haar, hij zwaaide met de hand, en ze wuifde weerom, nog eens en nog eens en nog eens.... Haar arm bleef ze heen en weer bewegen, werktuigelijk, terwijl haar wanhopige oogen hem indronken, heel dat lieve bekende van zijn gestalte, zijn stoeren blonden kop, het helle blauw van zijn oogen. Waar was hij zoo plotseling vandaan geschoten en waar hield hij zich zoolang weg?.... De kade week aldoor terug. En hij stond daar, op zoo weinige meters afstand, terwijl ze heenging, heen moest uit zijn vertrouwde nabijheid, wie wist voor hoe lang.... O, maar het kon niet! Het kon niet!

Met een snik liet Minne haar arm zakken. Flauw onderscheidde ze nog een glimp van zijn grijze jas. Waarom bleef hij daar staan? Waarom liet hij haar vertrekken? Wankelend baande ze zich een weg tusschen menschen door, die allen zoo vroolijk leken.... Langs de smalle looperbelegde gang bereikte ze haar hut; ze sloot de deur achter zich op den koperen grendel.

Een stilte daalde hier op haar neer. Gedempt drongen van boven de dekgeruchten door, dichterbij verward geroep en geloop, van reizigers die vanuit hun hutten bevelen gaven, of de eetzaal zochten. Doch dringend en onherroepelijk deunde tegen de wanden van de boot het durend watergeklots, door het ronde raampje zag ze, hoe wijdglanzig uitlei het watervlak, dat al verder haar scheidde van hem.

Ze zette zich op de hutbank; de handen voor het gezicht schreide ze

onweerhouden. Hoe meer ze zich ging indenken in dat pijnlijke geval, te milder vloeiden haar tranen. Tot ze ten laatste niet meer denken kon. Lang zat ze dan stil voor zich uit te turen, het vochtig geworden zakdoekje in de hand. Haar oogen brandden in haar hoofd als wonden, bleek en erbarmelijk zou ze er zeker uitzien. En Dolf, die kon geen huilende vrouwen uitstaan....

Die gedachte liet niet meer van haar af. Ze knipte het elektrische op, liet water loopen in het bassin, bette zich de oogen. Nauwelijks durfde ze in den spiegel zien, maar nu ze het deed viel het mee. Al zóó betrokken zag ze de laatste dagen, zóó verweend, dat het haar weinig meer trof. Met trage bewegingen ontdeed ze zich van mantel en hoed, borstelde het haar, dat als een kapje van bleekbruine zijde zacht en glad om haar klein hoofd lag, en besprenkelde zich tenslotte met lavendelwater.

Hierdoor wat afgeleid, leek het leed wel een oogenblik gemilderd, ze zon erover naar de eetzaal te gaan voor den maaltijd. Het denkbeeld er te moeten aanzitten met onverschillige vreemden lokte niet, liever bleef ze hier wat lezen, om zich vroeg te rusten te leggen.

Ze zocht den bundel schetsen van de Maupassant, onderweg door Dolf gekocht, ze werd erdoor herinnerd aan zijn goedheid, zijn hartelijke zorg voor haar, al die jaren. Opnieuw, als zoo vaak deze laatste vreeselijke weken, welde in haar een pijnlijk verbazen hoe hij haar dit had kunnen aandoen....? Ze schokte de schouders, in een kwellend vermoeden.

II.

Een poos had ze zoo gelegen. Hoe lang? Hoe kort? Ze wist het niet. Ze bracht het niet verder dan de lectuur van een paar bladzijden, van zelf dwaalden haar gedachten af, als vogels, die aarzelend uitfladderen om nog aarzelender terug te keeren.

De boot, breed en rompig, maakte toch vaart, kalm snijdend het grauwe water van de breede rivier. De lage landen langs den stroom, met de kleine huisjes, een enkele torenspits, verdwenen allengs, als weggewischt door den zilveren nevel die zich spreidde tot aan den verren kim.

Gedachtenleeg tuurde Minne door het raampje van haar hut. Verdiepen deed ze zich nu nergens in. Toch, al werkten haar hersens niet klaar, de beklemming liet niet af. In die eindelooze watermassa meende ze te vinden een afspiegeling van de eindeloosheid van het eigen verdriet, en maar vaag lichtte zijn belofte. Wanneer zou hij haar komen terughalen....?

In haar handen, die ze zelve klam voelde, hield ze omvat den brief, die Dolf haar gaf terwijl hij haar naar de boot bracht. Zij lijdt evenzeer als jij, had hij gezegd, als een verwijt. Ze heeft je dit geschreven, wil je het lezen als je op zee bent? Nee, ze las het nu nog niet, al nam ze het uit haar taschje. Wat kon die indringster haar te zeggen hebben....?

Weer zochten haar oogen den einder af, enkel grijze lucht boven het grijze land, soms de romp van een andere boot, iets als een zeil, ver weg, en dan de roetige rook uit de eigen zwarte schoorsteenpijp.

Ze sloeg opnieuw het boek op, trachtte te lezen. Het vlotte niet, te zeer kwelden de oude gedachten. Hoe was het toch gekomen en zoo

ineens....? Of ontstond het integendeel heel geleidelijk, had ze enkel gedroomd met open oogen, totdat ze eruit wakker schrikte....?

Meedoogenloos klaar, als een bont en barok schilderij, stond het armzalig verloop voor haar op. Instinctief rechtte ze haar rug, alsof ze zich verdedigen moest, doch gelijk al begreep ze het onnoodige van dit gebaar. Een pijnlijke trek kwam op haar bleek gezicht.

Vaag dook weer op dat vermoeden aan eigen tekortkomingen. Den heelen zomer hadden ze telkens kleine kwesties gehad om

onbeduidendheden. Wat was het toch, dat haar vaak zoo ongeduldig, zoo bits en ongedurig deed zijn tegen hem, terwijl ze hem toch alleen lief had, buiten alle maten van hem hield....? Vooral zijn stugge werkbuien prikkelden haar, al besefte ze tegelijk vlijmend haar onredelijkheid Ze kon hem ten laatste niet meer uitstaan zóó, machinaal rondbeenend door de kamer met starre, als afwezige oogen die haar

tegenwoordigheid nauwelijks schenen te bemerken. Ze koesterde zelfs een zonderlinge haat tegen al die stomme boeken en papieren die hem van haar afhielden, tegen de eindelooze drukproeven, waarover hij met gefronste

wenkbrauwen uren gebogen zat. Zóó dreef ze zich ten slotte òp tot een radelooze zenuwspanning, die ze uitte door hem te irriteeren - kleine onwilligheden, plagerijen van allerlei aard, met diep-in een wreede pijn om het eigen doen, en een fel verlangen, dat hij plotseling zou opstuiven, haar schudden bij de schouders, haar slaan.... Hij deed dat nooit. Als hij eindelijk het geduld verloor, sloot hij zich op in zijn werkkamer, of erger, liep hij de deur uit. Dadelijk, slonk dan haar opwinding, bleef er enkel berouw, een wanhopige spijt over de eigen onbeheerschte luimen. Tot, luttele dagen later zich het zelfde herhaalde, waarbij ze beiden allengs al langer mokken bleven.

Pijnlijk rimpelde Minne het voorhoofd, in het martelend bezinnen. Ja, heel dezen heeten zomer leek louter oneenigheid geweest! Een verruiming eigenlijk, toen hij er voor een veertien dagen uittrok, naar zee, om studies te maken voor een werk. Zooals altijd, als hij op reis ging, haastig en verlaat, met dit nog te doen en dat nog aan tegeven, namen ze een kort afscheid. Maar ditmaal verzuimde hij zelfs haar hartelijk te zoenen.... en ook zij deed het niet, liet hem uiterlijk onbewogen gaan. Toen de deur achter hem dicht sloeg, besefte ze haar eigen tekortkoming en zijn onverschilligheid. Was het dan al zoo ver tusschen hen? Een bittere kilheid overviel haar daarna.

Eenige dagen latereen kort briefje van hem: of ze wilde over komen; de frissche zeewind zou wel haar booze buien verwaaien!

Klaar heugde Minne haar verontwaardiging over dat zinnetje. Alsof dus de schuld schuilde bij haar alleen! Gewild-koel antwoordde ze, dat het haar rustig thuis alleen best beviel. Dit laatste zag ze nu als haar fout. Hij bleef aan zee, en dààr, daar begon het. Of wie weet, was het al lang zoo ver.... In elk geval, hij riep haar, en ze kwam niet.

Sleurig sleepten voor haar die dagen van zomerloomte voort. Haar weigering berouwde haar, graag zou ze naar hem zijn toegegaan. Koppigheid weerhield haar. En terwijl ze lusteloos de trage uren verknoeide tusschen de stapels boeken, de krantenknipsels en halfbeschreven vellen in zijn werkkamer, waar het nog het minst broeiërig aanvoelde, liet ze hem vrij.... o, ze gaf de andere wel gemakkelijk spel.

De nagels gedrukt in de handpalmen, zóó riep Minne voor zich op zijn bekentenis van later, die zinnen, amper eerst tot haar doorgedrongen. Hoe ze, een oogenblik, dwaselijk nog hoopte op een misverstaan, een misplaatste grap.... Doch iets onzekers, een vreemde verlegenheid in zijn stem, anders zoo frank, zoo open, deed het haar wel beseffen. En eensklaps begrijpend, barstte ze toen uit in snikken, radeloos, zonder één woord van verwijt of verweer....

Ook nu drupten haar, bij dit herdenken, de tranen langs de wangen. Ze balde de handen, ze verachtte zichzelve om haar zwakte, haar onmacht. Vergoot ze dan enkel tranen, kon ze niet haten, niet vergeten, inplaats van zich over te geven aan laffe droefenis? Hij versmaadde haar, verstootte haar voor die andere, en zij, ze bleef zich aan hem vastklampen, ze hield nog aldoor van hem, meer dan ooit! Dat ze zich liet bewegen tijdelijk hem alleen te laten, vond immers alleen zijn grond hierin, dat ze zelve inzag dat blijven niet baatte, het hem integendeel verbitterde, nader dreef tot die andere. Omdat heengaan de eenige kans bleef hem te herwinnen.

Later, weer bij haar terug, zou Dolf in evenwicht raken, zich hervinden in zijn werk, zijn kunst, die hem toch boven alles ging. Tot zoolang moest ze wachten, in Londen, bij Nell, haar getrouwde oudere zuster. Daar zou hij haar halen....

Ja, hij kwam haar halen, hij beloofde het. En wat hij beloofde deed hij. Nog bij het wegbrengen op de boot, zij samen in de hut, had hij haar in zijn armen genomen, het stellig herhaald: het zou alles terecht komen, ze moest het zelve bedwingen. Begrijp je, zei hij, blijf je hier, dan is het elken dag ellende, we zijn beiden

overspannen. Ga je weg, dan worden we weer onszelf.

zou in Londen vertellen, eens wat afleiding noodig te hebben. Zóó hopeloos stond het er niet voor! Het mocht dan laf zijn, op Dolf bleef ze haar vertrouwen stellen.

In een snelle wisseling van stemming waande ze zich werkelijk opgemonterd, veerkrachtiger hief ze zich van de hutbank. Kom, ze begaf zich nog wat aan dek, straks werd het daarvoor te donker.

Rap nam ze haar mantel, sloeg een sluier om haar haren. Eer ze de hut verliet, blikte ze nog eens in den spiegel, verbeeldde ze het zich dat ze er al beter uitzag....?

Aan dek trof ze weinig passagiers, de meesten waren op dit uur in de eetzaal. In het nuchtere licht slonk dadelijk haar opgeschroefde opgewektheid, sterk voelde ze de eigen verweendheid; als iets armelijks kwelde de tengerheid van haar alleene gestalte. Een forsche wind blies om haar en tegen haar heete oogleden. Ze huiverde in haar mantel, terwijl ze uitkeek naar een beschut plekje om daar een poos te blijven, opdat de eenzame nacht in de hut minder lang lijken zou.

Op een bank voor de machinekamer gaten naar het uiterlijk Engelschen, een heer en dame. Minne drentelde een paar maal langs hen, hopend eenige woorden op te vangen, om zich van hun landaard te vergewissen; ze wilde landgenooten nu liefst mijden. Beiden bleven evenwel zwijgen, tot aan den kin gedoken in sjaals en plaids, roerloos turend over het floersige water. Dan zette ze zich besloten op een hoekje van de bank, naast den Engelschman, en staarde ook voor zich heen, naar het water dat deinde, de vergrauwende oevers.

Vanzelf verkenden al haar gedachten de aankomst in Londen, morgen.... Nell en Jack, in drie jaren zag zij ze niet. Samen met Dolf logeerde ze er het laatst, in het prille voorjaar. Een sterke heugenis bleef haar daarvan bij van overdadig zonnegoud plassend over vlakke groene parken, doorademd van meidoorngeur. Meidoorn, waar hij zooveel van hield....

Met een schok sloegen haar gepeinzen terug op haar leed. Ze besefte het met onwil, moeizaam zinnend op iets dat er een wending aan kon geven. Zóó afgemat voelde ze zich, dat ze er van schrikte. Draaiden dan aldoor haar gedachten terug in het oude spoor? Rustig moest het zijn, nu het hoofd te leunen aan een sterken schouder, zich te kunnen uiten....

Haar blikken streken langs den Engelschman naast haar, ze stelde zich voor dat ze hem kende, dat het werkelijk zoo gebeurde. Hoe hij luisteren zou in zwijgenden aandacht, en dan met haar spreken,

broe-derlijk beschermend, tot de dingen zoo erg niet meer leken; zij dicht naast hem, haar wang tegen zijn ruige jas.... Doch nu hij, bleek langs haar blikkend, met neusgeluid een vraag richtte tot zijn, ook in een sjaal gewikkelde gezellin, verschrompelde plotseling die fantasie, bleef er enkel wrange schaamte om het eigen dwaas verlangen, dien aldoor keerenden drang naar vertroeteling, een aanhankelijkheid die tot zwakheid werd. Dat moest veranderen, sterk wilde ze zijn!

Onwillekeurig schoof ze verder af. Om zich een houding te geven, opende ze het taschje dat op haar schoot lag. Daarbij viel haar oog op het paarse envelop, in een der vakjes gestoken: den brief van Linet van Lijnden.

Wrevelig werd ze zich de prikkelende hitte bewust, die haar doorvoer. En meteen, overweldigend, omstonden haar weer alle de verdrongen herinneringen, als gretige, begeerige beesten. Lezen moest ze hem, dien brief!

Toch opende ze het omslag niet, bleef het in de hand houden. Ze beschouwde het spitse, ietwat achterover hellende schrift van het adres, totdat haar oogen vochtig werden, en dan sloot ze den brief weer in het taschje.

Kouwelijk ineengedoken zat ze voor zich uit te turen, allengs vielen haar gepeinzen stil bij het eentonig machinegestamp. Het scheen haar toe, dat er zoo een korte wijle verstreek, als de boot aanving in vaart te minderen, eindelijk stopte.

Hoek van Holland!

Aanstonds ving er een druk gedoe aan van inladen; van beneden kwamen, verveeld, meerdere passagiers kijken. Minne, de oogen schuw-vragend in het

In document Groot Nederland. Jaargang 19 · dbnl (pagina 143-173)