• No results found

Het groote hervormingsjaar 1520

In document Groot Nederland. Jaargang 19 · dbnl (pagina 124-138)

De behoefte aan dramatiek ligt in de menschelijke natuur. Wij willen onze helden het zwaard in de weegschaal zien werpen. We erkennen geen held zonder dat. Niets is voor ‘het voelend deel der natie’ zoo hinderlijk in onze industrieele samenleving, als het gemis aan gelegenheid tot het verrichten, of liever zien verrichten van daden, van wier juiste en moeielijke uitvoering groote dingen afhangen. In een wereld, welks oorlogen daar zelfs geen gelegenheid meer toe bieden, is ook het heele begrip ‘held’ te loor gegaan. Men gebruikt het woord thans, als een buiten gebruik geraakt en onbeheerd vat, voor een geheel vreemden, onwaardigen inhoud, bijvoorbeeld voor zeelieden of soldaten, die er zeer tegen hun zin niet in geslaagd zijn aan het doodelijk gevaar te ontkomen.

Maar in de onwezenlijke wereld der officieele plechtigheden en journalistiek, waar de algemeene belangstelling slechts daarin bestaat dat ieder zich voor een zaak interesseert, omdat hij denkt dat de anderen dat doen, klemt men zich vast aan het groote feit en de gewichtige gebeurtenis. En als die zich niet laten vinden, dan geeft men voor, dat alle meditatieve herinnering aan een figuur of beweging zich

samentrekt op een gedenkdag, waartoe men zonderling genoeg bij voorkeur die oogenblikken kiest, die zeker onbelangrijk geweest zijn, zooals iemands geboorte of dood. Men herdenkt niet den datum van het verschijnen van Schopenhauer's hoofdwerk, doch zijn eerste gejank of zijn laatste gerochel. Misschien omdat iedereen van die twee biografische bijzonderheden zeker is, ook zonder iets van den jubilaris af te weten.

Ten volle kan deze ervaring betrokken worden op Luther's kerkhervorming. Zeer weinigen weten iets anders van Luther af, dan dat hij tegen de autoriteit de Roomsche kerk is opgetreden, en ze zien de belichaming van die actie in een handeling, waarbij Luther beslist niet bedoeld heeft, zich tegen dat gezag te verzetten. Want wel is de geest der vijfennegentig stellingen die van een man, die in zijn binnenste onbewust aan de Kerk is ontgroeid, maar de daarin uitgesproken beweringen tasten geen enkel dogma aan, en gispen slechts op bedekte,

eerbiedige wijze den paus, die daardoor juist gehandhaafd blijft als de opperste vertegenwoordiger der goede waarheid. Luther is aanvankelijk lang niet ingenomen geweest met zijn enorm succes, en heeft verzekerd, dat hij niets beweerd had, doch slechts wenschte te debatteeren.

Veel gewichtiger in waarheid zijn de drie geschriften, die hij publiceerde in 1520, het jaar, dat met de verbranding van den pauselijken banbul sloot. Daarin legde hij de beginselen vast, waarop zijn revolutie steunde. Dat hij haar voor een hervorming gehouden heeft, een der vele, die sinds de tiende eeuw zijn beproefd, de vervulling der verwachting die de reformatorische actie der geestelijkheid zelve sinds het concilie van Konstanz (1414-1418) in de gansche Christenheid gewekt had, die vergissing werd veroorzaakt door die zelfde sterke gemoedsaard, die hem tot revolutionair maakte. Volslagen vervuld van de overweldigende godsdienstige waarheid, die hij gevonden had - namelijk dat alle goeds, dat in den mensch leeft, hoe zwak ook, reeds het bewijs van Gods genadig toegestoken hand is - was het hem onmogelijk, in de verworpen kerkelijke werkelijkheid het aanzijn eener andere onvergankelijke waarheid te onder kennen. De mensch vermag niets zonder genade, dat had hij ondervonden; hoe kon hij tegelijk inzien, dat de mensch niet op de genade mag blijven zitten wachten? Op godsdienstig gebied, gelijk overal, waar ons denken het wezenlijke poogt te benaderen, staan twee elkander uitsluitende inzichten gelijkwaardig tegenover elkaar; sommigen van ons zijn daar nu aan gewend, maar de zestiende eeuw was er nog niet aan toe. Haar voorgangsters, de veertiende en vijftiende, hadden strijdige waarheden erkend - de zoogenaamde Moderne Theologie van Occam en Biel -, maar dan was de eene, de Kerkelijke, de juiste, de andere de menschelijke, de valsche geweest. In oppositie tegen die ijverig bestudeerde scholastieken gegroeid, moest Luther, de forsche, wel met een zwaren slag op de tafel poneeren, dat al dat terugwijken duivelswerk was.

Duivelswerk moest het heele pauselijk-clericale instituut zijn. Hij behandelt die kwestie in zijn eerste groote hervormingsgeschrift: ‘De Babylonica captivitate ecclesiae’ (Over de Babylonische gevangenschap der kerk). De priester is niet in het bezit van een bijzonder zalig makend vermogen, daar alle Christenen priester zijn, en de sacramenten kunnen om dezelfde reden geen waarde hebben, die de communicant er niet zelf aan geeft. In lijnrechte tegenspraak met deze

aposto-lische zekerheid is de Roomsche praktijk, en dus is die Antichristelijk. Luther had aardige vorderingen in de geschiedenis gemaakt; dat het primaat der pausen eerst vierhonderd jaar oud was, had hij ontdekt; maar het volle begrip der historische ontwikkeling, het groeien en aanpassen der ideeën, rustte nog achter zijn horizont. Rondom hem overal stonden de elementen eener positieve wereldbeschouwing, want de wereld wist heel positief wat ze noodig had. En zelfs hoe dat te bereiken. - Helaas, nooit vergist de mensch zich meer, dan wanneer hij zeker van zijn zaak is.

‘An den Christlichen Adel deutscher Nation,’ heet zijn tweede geschrift. Het logisch gevolg van zijn eerste. Wanneer de leek den priester moet vervangen, dan wordt het tijd dat de natuurlijke leiders der leeken, de vorsten en edelen, de hervorming der kerk ter hand nemen. Aan een nieuwe algemeene kerk kon hij niet denken. Alle wenschen en verwachtingen der eeuw, waarin hij geboren werd (1483) gingen uit naar een nationaal concilie. Dat wilde hij bijeenroepen, doch nu niet een van bisschoppen, maar van leeken. Het moest de uitlegging der Schrift vrij verklaren van Rome, en al wat met de Bijbel streed uit den eeredienst verwijderen. De moderne mensch vraagt hier: moet dan een nieuw gezag worden ingesteld, ditmaal van het concilie? Luther was naief en het strekt hem tot eer. Hij hield zich overtuigd, dat de eenvoudige mededeeling der apostolische leer voldoende was, om haar overal ingang te doen vinden.Deze dwaling is hem wel duidelijk gemaakt.

Draagt dit tweede geschrift, met zijn grieven tegen vasten en feestdagen, tegen overmatig brassen en groote handelmaatschappijen, duidelijk den stempel van den kleinburgerlijken middenstand, die wind in zijn zeilen blies, het derde toont den oprechten idealist: ‘Von der Freiheit eines Christenmenschen.’ Hier verkondigt hij die tijdelooze waarheid, die onze onaflegbare menschelijkheid hoont: de oprechte Christen is heer aller dingen, omdat alle dingen hem onverschillig zijn. Het is zoo. Indien wij allen leven, zooals we niet leven kunnen, dan zijn we gelukkig en volbrengen onze algeheele plicht. Ons toch al op zware lasten zittend idealisme wordt aangemoedigd door het inzicht dat we in geen geval meer dan stumpers kunnen zijn. Want dat deze of gene, op onze kosten - zonder scherpe tegenstelling tot de wereld houdt geen heilige zijn energie op spanning - vrij wel, en dan nog niet volkomen, slaagt, maakt toch werkelijk niets uit. Zou Luther het probleem onder de oogen hebben gezien? In zijn

tijd, en ook nu nog, heeft men altijd de uitverkiezing, en Gods vrijmachtige willekeur als uitvluchten, maar Luther was geen man voor uitvluchten; hij zag de waarheid, zoover hij haar onderscheidde, altijd recht in de oogen. Waarschijnlijk heeft hij zoo gedacht: de onmogelijkheid, Gods wil te volbrengen, openbaart ons onze

afhankelijkheid en nietigheid tegenover het Opperwezen. Maar waarom dan die publicatie, op een tijdstip, dat allerongeschiktst was voor ontmoedigende meditatie?

Misschien geeft het geschrift zelf antwoord. In Luther's oogen is de verdieping in de genade Gods zoo uitsluitend prealabel, dat plicht en moraal, in een woord de praktijk, geen ernstige beteekenis meer hebben. Alleen omdat wij God zelf nu eenmaal geen diensten kunnen bewijzen, moeten wij hem in zijn schepselen eeren, en dus ook steeds handelen zooals hun belang medebrengt. Het is eigenlijk de opheffing der moraal, die nu geen zielsdaad meer is, doch een simpele zaak van praktisch nut, zooals het meegaan naar een café-chantant niets verdienstelijk heeft, maar toch soms gedaan moet worden om iemand anders een pleizier te doen.

Op zijn verheven paden heeft Luther zeker een deel van zijn helderheid ingeboet. Wij zijn nu eenmaal in niets zoo virtuoos als in het vergeten.

Literatuur

Peter Aerds,De Heilige Vreugden des Levens. Amsterdam, Em. Querido,

z.j. (1920).

De Inleiding van dit boek-met-verzen, op zichzelf gelezen, doet beminnelijk-naief aan. Dit zijn mijn liefdeverzen, zegt Peter Aerds; ze zingen ‘het hoogste geluk van alle gezonde en zondelooze paren, dat de naakte kern is van het bestaan der menschheid.’ Ik had ze altijd vóór mij willen houden, om roem is 't mij niet te doen; maar - hij zag ‘om zich heen,’ en hij kwam tot het inzicht, dat er veel slechts is in de wereld; in de verhouding der seksen, in de politiek, in den handel, in het godsdienstig leven. Hij zag ‘den misdadigen oorlog,’ en de verkrachting van de beloften door de overwinnaars aan de overwonnenen gedaan. De wereld moest wel innerlijk ‘rot’ zijn. En.... hij kwam tot de overtuiging, datdit mee een der gifbronnen van het verderf der wereld is: dat zij den zuiveren hartstocht heeft verloren.1)‘Een man, die zich een halfgod voelt in zijn franke, heerlijke liefde, kan in zijn werk of zaken niet klein en slecht wezen. De klare en zoete liefde, in haar rijk geluk, maakt mild, veredelt....’ Geef aan de menschen dus de Liefde weer - ‘maar dan toch in de eerste plaats de zuivere oer-liefde tusschen man en vrouw, de scheppende liefde, die uit liefde geslachten-van-liefde wekt.’

En de schrijver wil, om in die richting iets te doen, dan toch maar deze gedichten uitgeven. Als een les en voor-beeld.

Mocht ik niet zeggen, dat deze inleiding beminnelijk is? Beminnelijk van naieveteit; een ietwat, maar niet op hinderlijke wijze, aanmatigende naieveteit; die van den dichter-minnaar-wereldherschepper?

Maar, naar mijn gevoelen, heeft hij hiermee het mooiste gezegd. De practijk, de liefdezangen zelve, doet mij althans nergens zoo eenvoudig, zoo echt aan als deze aanminnige knapen-grootspraak. Die intusschen - want wie Peter Aerds is, is mij geen geheim, en kan niemand die stijl weet te onderkennen, een geheim wezen2) -geschreven werd door iemand, die, den knapenleeftijd aanmerkelijk te boven is.

Deze gedichten hebben niets van het halfgodgevoel, waarvan de auteur in de inleiding getuigt; daarvan missen ze volkomen de kracht. Ze hebben zelfs zeer weinig, datfrisch aandoet. Alleen iets kinderachtigs, dat is er wel in deze manier van vrouwelijke naaktheid bekijken; iets van den opgeschoten knaap - maar niet van een mooi en sterk verliefden knaap. - In elk geval, het is vreemd, maar het is zoo: deze liefdeverzen missenmannelijkheid. De tegensprekende lezer

1) Schoon-beeldend is deze zin wel niet.

2) Meende heusch deze aerdsche-liefde-apostel, dat hij met zijn pseudoniem ‘tegen oneerbiedige blikken eene Vrouw’ kon beschermen? Dan zou hij nóg naïever zijn! Én.... een buitengewoon gering idee hebben van zijn critische mede-litteratoren....

moge dit ‘mannelijkheid’ vertalen met ‘bruutheid’ - Goed, - ik zou ze dan wat bruter gewild hebben,... én wat geestelijker; en wat teederder; kortom: wat

sterker-menschelijk. Het fijntjes noteeren, vaak met precioziteit - een precioziteit die niet zelden rijmdwang verhult -; het noteeren litterairlijk en rustig-zoet savoureerend, van allerlei naaktheden - want daaraan is in deze Aerdsche liefde véél aandacht gewijd,1)doet mij een beetje wee aan. Zeker geeft het mij niet den indruk vandiep gevoel; neen, ook niet maar van heel aardsch en zinnelijk gevoel. Als de auteur -bij herhaling - betuigt zich -bij zijn vrouw te gevoelen als ‘een roover -bij een Wijf’, trekken we ietwat verbaasd en ongeloovig de wenkbrauwen op; vooral waar dat gedicht is begonnen met een zoetig-zorgvúldige buik-beschrijving. (blz. 54). Dit is geen sterke zinnelijkheid, geen op-zichzelf móóie zinnelijkheid, zooals we die bij Bredero vinden; dit maakt op mij slechts den indruk van.... enfin, men weet het nu wel. En als deze gedichten absoluut het eenige redmiddel voor de wereld zijn, dan zie ik de zaken zwaar in.

Ik stel er prijs op, dit duidelijk te zeggen, hoewel het mij pijnlijk is; wie beleedigt graag een liefde? Maar de auteur heeft die liefde nu eenmaal aan de openbaarheid prijs gegeven, tot in haar allerintiemste momenten; en ze ‘ter recensie’ laten rondzenden. Wel, het boek zal verkocht worden, want het is ‘gedurfd,’ en het zal, om diezelfde reden, ook wel worden geprezen.

En.... er is natuurlijk ook wel iets goeds in. Dat ligt in enkele oolijk-aardige liedjes, met iets vrouwelijk-teeders, liedjes gestemd op een geenszins hoogen, maar beminnelijken praattoon, zooals ‘Ze weet 't te goed, hoe lief ze is....2)en een gedichtje als ‘Avond’ heeft een zoeten weemoed; en er is wel een enkel moment van eenige kracht; - zooals het slotcouplet van ‘In den storm.’ Een van de zuiverste en mooiste gedichten is ‘Eenzame Avond.’ Dat is het beste - en voor zijn talent karakteristiekste - dat deze kleine, verfijnde, verlitteratuurde dichter bereiken kon.

De kamer droomt zoo róze en geurt

zoo kwijnend-zoet van broze geel-sneeuwige mimose die drupp'lend treurt.... De kamer gloort zoo róóde!

Er smacht

die gloeit, maar stil is, bloode en bleek verbeidend.... o! de éérste Liefde-nacht.

Het litteraire bereikt wel zijn hoogtepunt in dat teeder-vage ‘Er smacht - die gloeit’. Ik kan hier - vooral echter als evocatie van de decadente-litteratuur-jaren van mijn jeugd - wel voor voelen - - maar is dit franke halfgoden-liefde? Is dit de geweldige adem die als een zeebries over de duinen al de verdorvenheid van de wereld zal wegvagen?

Ik laat het hierbij. Er zou een bloemlezing van zwakke, slechte plaatsen uit dit boek te maken zijn, die den lezer verbijsterend zou aandoen. Ook eene van zeer

subtiel-litteraire beschrijvingen van sensatie-nuancen. Het schijnt mij onnoodig, die hier samen te stellen. Ik geloof te mogen volstaan met uit dit boek het beste, het m.i. zuiverste aan te halen, en met het geheel de qualificatie te geven, welke het mijns inziens verdient.

J.L. WALCH

Maria Favai-Kievits, ‘Sterke Zomer.’ Bandversiering van W.F. Gouwe.

Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.

Mies Kievits heeft indertijd een bundeltje ‘Bloesems’ uitgegeven. Nu de dichteres zich tot de signora Favai heeft ontwikkeld, zijn de Bloesems - althans, dat geeft ons de titel van het boek te verstaan - tot een ‘sterken zomer’ volbloeid.

Héél sterk is deze zomer, althans qua poëzie, echter niet; maar hetis poëzie; of liever: er komt ons hier en daar zeer duidelijk poëtisch gevoel uit tegemoet. Een poëtisch gevoel voor mooie, lieve, ofwel grootsche natuur; dat zich in dat mooie behaaglijk, in dat lieve verteederd, in dat grootsche eerbiedig toont. Goed. En daar blijft het bij.

Er is hier en daar een gelukkig-rake verwoording en verklanking; er is hier en daar een voelbare rijmdwang1)en maatdwang - b.v. waar van een ‘nacht-mysteer’ wordt ge....zongen.2)Dit zou niet de vermelding waard zijn, zoomin als de enkele spellingfouten, als de ‘sterkheid’ van de zomerzon ze doodscheen. Maar dat doet deze zomerzon niet; ze laat alle gelegenheid tot lauwe opmerkingen.

Laten we daar echter niet mee voortgaan; en er ons toe bepalen te vermelden, dat deze gedichten blijk geven van een veelal juiste verwoording van aan de oppervlakte blijvende natuur-indrukken, en dergelijke. Deze dichteres, die veel gereisd heeft, geeft wel aardig een impressietje van een straatje in Napels; en weet in woorden soms wel goed even de stemming van Tsiganen-muziek op te wekken (blz. 42 en 43). Overigens komt zij mij voor een au-fond zeer gemoedelijke vrouw te zijn; wie zelfs in ‘sterken zomer’ de ‘carte de visite’ van een vogeltje - het zijn de eigen woorden der dichteres; nog wel in den slotregel van een gedicht - op haar raam kozijn niet ontgaat. Zij denkt in den vreemde aan Holland terug; dat is heel lief en goed; en vindt het noodig deze herinnering in een middelmatig gedicht kond te doen (blz. 20); wat ons overbodig schijnt. Te meer daar de herinnering niet heel zuiver blijkt; er waaien in Holland geen ‘tulpengeuren,’ signora, want de tulpen hebben hier - en ik geloof, overal - zoo goed als géén geur....

J.L. WALCH

1) B.v. blz. 20, 2de en 5de regel slotcouplet; blz. 29deenen (voor ‘deinen’), rijmend op ‘kiezelsteenen’; blz. 61 ‘verlang’ (voor verlangen); blz. 63 ‘vruchtbaar gezwijg (stemmingloos rijmend op ‘getwijg’). Op blz. 52 vinden we geen dwang, maar een aesthetisch-gezien even bedenkelijke vrijheid: ‘ranken’ rijmt daar op ‘hangen.’

Een Zomerdroom, gedichten door Frans Bastiaanse; N.V.

Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’ Apeldoorn 1919.

Niet uit de drukke wereld der groote steden, niet uit de armoede van het hulpelooze proletariaat is de kunst van Frans Bastiaanse gesproten.

Als een kind, ontroerd door de schoonheid van al wat zich rond hem bevond, is de jonge Bastiaanse eens door ons land gegaan. Daar was schoonheid, daar was vreugde, daar was liefde in zijn leven, en daar was de groote rust van den dichter, die zichzelf gevonden had.

Het vernederende leven-van-iederen dag heeft ook Bastiaanse in de polypsterke, gedrochtelijk-weerzinwekkende armen genomen. Hij heeft zich verweerd de lichte, zingende ziel gaf zich niet gewonnen. De wanhoop vlood en maakte ruim baan voor de ongebreidelde ironie. Maar het leven is ‘goed’ en 's dichters ironie werd liefde. Deze teedere ironie vinden wij b.v. in de verzen VII en VIII, gepubliceerd in ‘De XXe Eeuw’ (December 1908). Hoort de fijne spot, welke zingt in de beide laatste regels van het eerste vers:

Als Januari stroom en landen staalt; En Februari de eerste bloemen brengt; Maart schuchter met het blauw viooltje praalt; De grillige April èn wekt èn bloeisel krenkt; De koele Mei kastanje ontknoppen doet; En Juni de Aarde in kleed van rozen hult; Juli het goudgraan rijpt in overvloed,

Augustus met zijn oogst de dorschvloer vult; September, stervend in haar volle pracht, Maakt aan October 't goud van haar geboomt; November 't àl verkwist in wilden nacht, December van verloren rijkdom droomt; Dan denk ik elken dag mijn Lief aan U, Is zij gelukkig, en wat doet zij nu?

De toon van het geheele gedicht is die van den man, die lief heeft, in de beide laatste regels voelt men echter de bitterheid, die door lange jaren heen tot zachte ironie ‘verworden’ is. Het lied zelf, de natuur, de liefde,de schoonheid is gebleven. Bastiaanse heeft zich getoond zoo hij was, zoo hij wilde en zoo hij kàn zijn in het vraaggesprek met Oliveira (De jonge Generatie, uitgave Wereld-Bibliotheek). Overbodig lijkt het mij daarom nu, omgekeerd, uit zijn werk te bewijzen wat de dichter wil.

Sterk staat hij voor ons met zijn nieuw bundeltje verzen. Dichter, die weet, dat zijn lied de massa niet bereiken zal, niet bereiken kan omdat zij nog niet het tijdstip vangeestelijke ontplooiing genaderd is.

Toch haat hij haar niet, maar ook geen groot-menschelijk medelijden is over hem

In document Groot Nederland. Jaargang 19 · dbnl (pagina 124-138)