• No results found

Vrijdag, 7 Januari 1944

In document Het Achterhuis (pagina 139-142)

Lieve Kitty,

Stomkop die ik ben! Ik heb er helemaal niet aan gedacht, dat ik je de geschiedenis van mij en al mijn aanbidders nooit heb verteld.

Toen ik nog heel klein was, zelfs nog op de kleuterschool, was mijn sympathie gevallen op Karel Samson. Hij had geen vader meer en woonde met zijn moeder bij een tante in. Een

1. Omi is grootmoeder van vaderskant en Oma van moederskant.

neefje van Karel, Robby, was een knappe, slanke, donkere jongen, die steeds meer bewondering opwekte dan de kleine, humoristische dikzak, die Karel was. Ik keek niet naar knapheid, maar hield jaren lang erg veel van Karel.

Een tijd lang waren we veel samen, maar overigens bleef mijn liefde onbeantwoord. Toen kwam Peter op mijn weg en ik kreeg een echte kinderverliefdheid te pakken. Hij mocht mij eveneens graag en een zomer door waren we onafscheidelijk. Ik zie ons in gedachten nog hand in hand door de straten lopen, hij in een wit katoenen pak, ik in een korte zomerjurk. Aan het einde van de grote vacantie kwam hij in de eerste klas van de middelbare school en ik in de zesde klas van de lagere school. Hij haalde me van school af en omgekeerd haalde ik hem. Peter was een beeld van een jongen, groot, knap, slank met een ernstig, rustig en intelligent gezicht. Hij had donker haar en prachtig bruine ogen, roodbruine wangen en een spitse neus. Vooral op zijn lach was ik dol, dan zag hij er zo kwajongensachtig en ondeugend uit. Ik ging in de vacantie naar buiten; toen ik terugkwam was Peter inmiddels verhuisd en woonde samen met een veel ouderen jongen. Deze maakte hem er schijnbaar opmerkzaam op, dat ik een kinderachtige puk was en Peter liet me los. Ik hield zoveel van hem, dat ik de waarheid niet wilde inzien en hem vasthield, tot de dag kwam, waarop het tot me doordrong, dat ik, als ik hem nog langer achterna liep, voor jongensgek uitgemaakt zou worden. De jaren gingen voorbij. Peter ging met meisjes van zijn eigen leeftijd om en dacht er niet meer aan mij te groeten, maar ik kon hem niet vergeten. Ik ging naar het Joodse Lyceum, vele jongens van onze klas werden verliefd op me, ik vond het leuk, was vereerd, maar verder raakte het mij niet. Nog weer later was Harry dol op me, maar zoals al gezegd, ik werd nooit meer verliefd.

Er bestaat een gezegde: ‘De tijd heelt alle wonden’; zo ging het ook met mij. Ik verbeeldde mij, dat ik Peter vergeten was en hem helemaal niet meer aardig vond. De

herinnering aan hem leefde echter in mijn onderbewust zijn zo sterk voort, dat ik mezelf wel eens bekende, dat ik jaloers was op die andere meisjes en hem daarom niet meer aardig vond. Vanochtend heb ik begrepen, dat niets veranderd is,

integendeel, terwijl ik ouder en rijper werd, groeide mijn liefde in mij mee. Ik kan nu goed begrijpen, dat Peter me toen kinderachtig vond en toch trof het me steeds weer pijnlijk, dat hij me zo vergeten had. Zijn gelaat vertoonde zich zo duidelijk aan me en ik weet nu, dat niemand anders zo in me kon blijven vastzitten.

Na de droom ben ik geheel in de war. Toen vader me vanochtend een zoen gaf, wilde ik wel schreeuwen: ‘O, was je Peter maar!’ Bij alles denk ik aan hem en de hele dag herhaal ik niets anders bij mezelf dan: ‘O Petel, lieve, lieve Petel ...!’

Wie kan me nu helpen? Ik moet gewoon verder leven en God bidden, dat hij, als ik hier uitkom, Peter op mijn weg zal brengen en dat die, terwijl hij in mijn ogen mijn gevoelens leest, zal zeggen: ‘O Anne, als ik dat geweten had, was ik al lang bij je gekomen!’

Ik heb in de spiegel mijn gezicht gezien en dat ziet er zo anders uit. Mijn ogen zien zo helder en zo diep, mijn wangen zijn, wat in weken niet gebeurd is, roze gekleurd, mijn mond is veel weker, ik zie er uit of ik gelukkig ben en toch is er zo iets droevigs in mijn uitdrukking, mijn glimlach glijdt meteen van mijn lippen af. Ik ben niet gelukkig, want ik zou kunnen weten dat Peters gedachten niet bij mij zijn en toch, toch voel ik steeds weer zijn mooie ogen op me gericht, en zijn koele zachte wang tegen de mijne ...

O Petel, Petel, hoe kom ik ooit weer van je beeld los? Is ieder ander in je plaats niet een armzalig surrogaat? Ik houd van je, o met zoveel liefde dat die niet langer in mijn hart kon groeien, maar te voorschijn springen moest en zich plotseling, in zo'n geweldige omvang, aan mij openbaarde.

Een week geleden, een dag geleden zou ik, als men me gevraagd had: ‘Wie van je kennissen zou je het meest

schikt vinden om mee te trouwen?’ geantwoord hebben: ‘Ik weet het niet’, en nu zou ik schreeuwen: ‘Petel, want van hem houd ik met geheel mijn hart, met geheel mijn ziel, in volledige overgave!’ Behalve dat éne, hij mag me niet verder aanraken, dan in mijn gezicht.

Vader zei eens tegen me, toen we over sexualiteit spraken, dat ik de begeerte toch nog niet kon begrijpen; ik wist altijd dat ik het wel begreep en nu begrijp ik het helemaal. Niets is me nu zo dierbaar als hij, mijn Petel!

Je Anne.

In document Het Achterhuis (pagina 139-142)