• No results found

Maandag, 28 September 1942

In document Het Achterhuis (pagina 43-46)

Lieve Kitty,

Mijn brief van gisteren was nog lang niet af, toen ik met schrijven op moest houden. Ik kan de lust niet bedwingen om je nog een onenigheid mede te delen, maar voordat ik daaraan begin dit:

Ik vind het heel gek dat volwassen mensen zo gauw, zo veel en over alle mogelijke kleinigheden ruzie maken; tot nu toe dacht ik altijd dat kibbelen een kindergewoonte was, die later uit zou slijten. Er is natuurlijk wel eens aanleiding voor een ‘echte’ ruzie, maar dat woordengeplaag hier is niets anders dan kibbelarij. Daar deze kibbelarijen tot de orde van de dag behoren, moest ik er eigenlijk al aan gewend zijn; dit is echter niet het geval en zal ook wel niet het geval zijn, zolang ik bij haast elke discussie (dit woord wordt hier

in plaats van ruzie gebruikt) ter sprake kom. Niets, maar dan ook niets laten ze goed aan me, mijn optreden, karakter, manieren worden stuk voor stuk van onder tot boven en van boven tot onder beoordeeld en bekletst. En iets dat ik helemaal niet gewend was, namelijk harde woorden en geschreeuw aan mijn adres, moet ik volgens bevoegde zijde welgemoed slikken. Dat kan ik niet! Ik denk er niet aan om al die beledigingen op me te laten zitten, ik zal ze wel laten zien, dat Anne Frank niet van gisteren is, ze zullen nog opkijken en gauw hun grote bek houden, als ik ze duidelijk maak, dat ze niet aan mijn maar aan hun opvoeding het eerst moeten beginnen. Is me dat een manier van optreden! Barbaars gewoon! Tot nu toe sta ik elke keer weer perplex over zoveel ongemanierdheid en vooral ... domheid (mevrouw Van Daan), maar zodra ik er aan ga wennen - en dat zal wel gauw zijn - zal ik ze hun woorden ongezouten teruggeven, dan zullen ze wel anders praten!

Ben ik dan werkelijk zo ongemanierd, eigenwijs, koppig, onbescheiden, dom, lui enz. enz. als ze boven zeggen? Ach, welneen, ik weet heus wel dat ik veel fouten en gebreken heb, maar ze overdrijven het wel in zeer hoge mate.

Als je eens wist, Kitty, hoe ik soms kook bij die schelden schimppartijen! En het zal heus niet lang meer duren of mijn opgekropte woede komt tot uitbarsting.

Maar nu genoeg hierover, ik heb je lang genoeg met mijn ruzie's verveeld en toch kan ik niet nalaten, een hoog-interessante tafel-discussie hier te laten volgen.

Door het een of andere thema kwamen we op Pims (Pim - vleinaam voor Papa) verregaande bescheidenheid. Deze is een vaststaand feit, waaraan zelfs door de idiootste mensen niet getornd kan worden. Plotseling zei mevrouw, omdat ze toch in elk gesprek zichzelf betrekken moet: ‘Ik ben ook erg bescheiden, veel bescheidener dan mijn man’.

Heb je ooit van je leven! Deze zin laat wel heel duidelijk haar bescheidenheid uitkomen! Mijnheer Van Daan, die het

nodig vond dat: ‘dan mijn man’ nader te verklaren, antwoordde heel kalm: ‘Ik wil ook niet bescheiden zijn, ik heb in mijn leven altijd ondervonden dat onbescheiden mensen het veel verder brengen dan bescheidene’. En dan zich tot mij wendend: ‘Wees maar niet bescheiden, Anne, daar kom je heus niet verder mee!’

Met deze zienswijze stemde moeder volkomen in. Maar mevrouw Van Daan moest, zoals gewoonlijk, aan dit opvoedingsonderwerp ook haar woordje toevoegen. Voor deze keer wendde ze zich echter met rechtstreeks tot mij, maar tot mijn ouderpaar met de woorden: ‘U hebt toch een eigenaardige levensopvatting om zoiets tegen Anne te zeggen, in mijn jeugd was dat toch anders. En ik ben er zeker van dat dat

nu ook nog anders is, behalve dan in uw moderne huisgezin!’ Dit laatste doelde op

de meermalen verdedigde moderne opvoedingsmethode van moeder.

Mevrouw was vuurrood van opwinding, moeder daarentegen helemaal niet en iemand die kleurt windt zich door de warmwording steeds meer op en verliest het gauwer van de tegenpartij. De niet-kleurende moeder, die het hele geval nu maar zo gauw mogelijk van de baan wilde hebben, bedacht zich maar kort, voordat ze antwoordde: ‘Mevrouw Van Daan, ook ik vind inderdaad dat het in het leven veel beter is wat minder bescheiden te zijn. Mijn man, Margot en Peter zijn alle drie buitengewoon bescheiden. Uw man, Anne, u en ik zijn niet onbescheiden, maar wij laten ons ook niet bij alles opzij duwen’.

Mevrouw: ‘O, maar mevrouw, ik begrijp u niet, ik ben werkelijk buitengewoon bescheiden, hoe komt u er bij mij onbescheiden te noemen?’

Moeder: ‘U bent zeker niet onbescheiden, maar niemand zou u bepaald bescheiden vinden’.

Mevrouw: ‘Ik zou wel eens willen weten, waarin ik onbescheiden ben! Als ik hier niet voor mezelf zou zorgen, een ander doet het zeker niet en dan zou ik dus moeten

hongeren, maar daarom ben ik heus wel net zo bescheiden als uw man’.

Moeder kon om deze belachelijke zelfverdediging niets anders doen dan lachen, dat irriteerde mevrouw, die haar fraai relaas nog met een lange serie prachtige Duits-Nederlandse en Nederlands-Duitse bewoordingen vervolgde, totdat de geboren redenares zich zo in haar eigen woorden verwarde, dat ze ten slotte zich van haar stoel verhief en de kamer uit wou gaan. Toen viel haar oog op mij. En nu had je eens iets moeten zien! Ongelukkigerwijze had ik net op het moment, dat mevrouw ons haar rug toonde, meewarig en ironisch met mijn hoofd geschud, niet expres, maar heel onwillekeurig, zo intens had ik de hele woordenvloed gevolgd. Mevrouw keerde terug en begon te kijven, hard, Duits, gemeen en onbeschaafd, precies als een dik, rood viswijf, het was een lust om aan te zien. Als ik had kunnen tekenen, had ik haar het liefst in deze houding getekend, zo grappig was dat kleine, malle, domme mens! Maar één ding weet ik nu en dat is dit: je leert de mensen pas goed kennen, als je een keer echte ruzie met ze gemaakt hebt. Pas dan kan je hun karakter beoordelen!

Je Anne.

In document Het Achterhuis (pagina 43-46)