• No results found

Dinsdag, 13 Juli 1943

In document Het Achterhuis (pagina 95-98)

Lieve Kitty,

Gistermiddag had ik met vaders verlof aan Dussel gevraagd of hij het alstublieft goed zou vinden (toch erg beleefd) dat ik twee keer in de week van het tafeltje in onze kamer ook 's middags van vier uur tot half zes gebruik zou kunnen maken. Van half drie tot vier uur zit ik daar al elke dag, terwijl Dussel slaapt en verder is de kamer plus het tafeltje verboden terrein. Binnen, in onze algemene kamer is het 's middags veel te druk, daar kan men niet werken en trouwens, vader zit 's middags toch ook wel eens graag te werken aan de schrijftafel.

De reden was dus redelijk en de vraag alleen zuivere beleefdheid. Wat denk je nu wel dat de hooggeleerde Dussel antwoordde: ‘Neen’. Botweg en alleen maar ‘Neen!’ Ik was verontwaardigd en liet me niet zomaar afschepen, vroeg hem dus de reden van zijn ‘neen’. Maar ik kwam van een koude kermis thuis. Ziedaar de lading die volgde:

‘Ik moet ook werken, als ik niet 's middags kan werken schiet er voor mij helemaal geen tijd meer over. Ik moet mijn pensum afkrijgen, anders ben ik voor niets er aan begonnen. Jij werkt toch aan niets ernstigs. Die mythologie, wat is dat nou voor werk, breien en lezen is ook geen werk. Ik ben en blijf aan dat tafeltje’. Mijn antwoord was: ‘Mijnheer Dussel, ik werk wèl ernstig; ik kan 's middags binnen niet werken, ik verzoek u vriendelijk nog eens over mijn vraag na te denken!’

Met deze woorden draaide de beledigde Anne zich om, en deed of de hooggeleerde dokter lucht was. Ik ziedde van woede, vond Dussel verschrikkelijk onbeleefd (en dat was-ie ook) en mij heel vriendelijk. 's Avonds toen ik Pim nog even te pakken kon krijgen, vertelde ik hem hoe de zaak was afgelopen en besprak met hem wat ik nu verder moest doen, want opgeven wilde ik de zaak niet en wilde ze ook liever alleen opknappen. Pim gaf me zo ongeveer weer hoe ik de zaak moest aanpakken, maar vermaande me om liever tot de volgende dag te wachten, wegens mijn opgewondenheid.

Deze laatste raad sloeg ik in de wind en wachtte Dussel na de afwas op. Pim zat naast ons in de kamer en dat gaf me een grote rust. Ik begon: ‘Mijnheer Dussel, ik geloof dat u het niet de moeite waard vond om met mij de zaak eens beter onder de ogen te zien, maar ik verzoek u dat toch wel te doen’. Met zijn liefste glimlach merkte Dussel toen op: ‘Ik ben altijd en te allen tijde bereid om over deze, intussen al afgehandelde zaak, te spreken!’

Ik vervolgde toen het gesprek, steeds onderbroken door Dussel. ‘We hebben in het begin, toen u hier kwam,

sproken, dat deze kamer voor ons samen zou zijn, als de indeling dus juist was, zou u de morgen en ik de hele middag krijgen! Maar dat vraag ik niet eens, en me dunkt, dan zijn twee middagen in de week toch wel billijk’.

Hierbij sprong Dussel als door een naald gestoken op. ‘Over recht heb jij hier helemaal niet te spreken. En waar moet ik dan blijven? Ik zal aan mijnheer Van Daan vragen of hij op zolder een hokje voor mij bouwen wil, dan kan ik daar zitten, ik kan ook nergens eens rustig werken. Met jou heeft een mens ook altijd ruzie. Als je zuster Margot, die toch wel meer reden tot zo'n vraag heeft, met hetzelfde verzoek tot mij zou komen, zou ik er niet aan denken te weigeren, maar jij ...’

En toen volgde weer het verhaal van de mythologie en het breien, en Anne was opnieuw beledigd. Ze liet het echter niet merken en liet Dussel uitspreken: ‘Maar ja, met jou is nu eenmaal niet te praten. Je bent een schandelijke egoïst, als jij maar je zin kunt doordrijven, dan kunnen alle anderen opzij gaan, zo'n kind heb ik nog nooit gezien. Maar per slot van rekening zal ik toch wel genoodzaakt zijn je je zin te geven, want anders hoor ik later dat Anne Frank voor haar examen gezakt is, omdat mijnheer Dussel haar het tafeltje niet wilde afstaan’.

Het ging maar door en steeds maar door, op het laatst zo'n vloed, dat ik het haast niet meer bij kon houden. Het ene ogenblik dacht ik: ‘Ik geef hem direct een klap voor zijn snuit, dat hij met zijn onwaarheden tegen de muur aanvliegt’, en het volgende ogenblik zei ik tegen mijzelf: ‘Houd je kalm, die vent is niet waard, dat je je zo druk over hem maakt!’

Eindelijk was de heer Dussel dan uitgeraasd en ging met een gezicht, waarop zowel gramschap als triomf te lezen stonden, met zijn jas vol etenswaren de kamer uit. Ik rende naar vader en vertelde, voor zover hij ons gesprek niet gevolgd had, het hele relaas. Pim besloot om nog dezelfde

avond met Dussel te gaan praten en zo gebeurde het. Ze praatten meer dan een half uur. Het onderwerp van het gesprek was ongeveer als volgt: ze spraken eerst daar over, of Anne nu aan het tafeltje moest zitten, ja dan neen. Vader zei dat Dussel en hij al een keer over datzelfde onderwerp gesproken hadden, maar dat hij toen zogenaamd Dussel gelijk gegeven had om den oudere niet tegenover de jongere in het ongelijk te stellen. Maar billijk had vader het toen al niet gevonden. Dussel vond, dat ik niet mocht spreken, alsof hij een indringer was en op alles beslag legde, maar dit sprak vader beslist tegen, want hij had zelf gehoord, dat ik daar met geen woord van gerept had. Het ging zo heen en weer, vader mijn egoïsme en mijn ‘pruts’-werk verdedigend, Dussel steeds na-mopperend.

Eindelijk moest Dussel dan toch toegeven en ik kreeg twee middagen in de week eens gelegenheid om ongestoord tot vijf uur te werken. Dussel keek heel sip, sprak twee dagen niet tegen me en moest van vijf tot half zes toch nog aan het tafeltje zitten ... kinderachtig natuurlijk.

Iemand die al 54 jaar oud is en nog zulke pedante en kleinzielige gewoonten heeft, is door de natuur zo gemaakt en leert die gewoonten ook nooit meer af.

Je Anne.

In document Het Achterhuis (pagina 95-98)