• No results found

De vrienden aan boord

In document Lina Tervooren, Toetie Roetmop · dbnl (pagina 110-140)

Toen Toetie wat bedaarde, zag ze een vreemde dame naast zich. En een vriendelijke stem vroeg:

‘Zoo alleen van huis, kindje?’

Toetie knikte, heur oogen nog vol tranen. ‘Wat valt dat hard, hè, zoo'n afscheid?’ ‘O!’ Toetie snikte opnieuw.

‘Ik heb het zelf ook ondervonden’, zei weer de vriendelijke stem.

‘O, maar u bent niet alleen.’ Er was iets van verwijt in Toetie's toon. Ze had straks die dame immers aan dek zien staan, gearmd met een grooten jongen. Die hoefde toch niet te klagen!

‘Neen’, was het antwoord. ‘Ik heb mijn zoon bij me. - Maar als je lang ergens hebt gewoond, dan verlaat je er zoo veel wat je lief geworden is. - En dan - ik heb mijn man moeten achterlaten - voor altijd - hij ligt ginds op het kerkhof -’

‘Kassian!’

Toetie keek de andere nu wat opmerkzamer aan. Ze zag een lief en ernstig gezicht. En, toeschietelijker wordend, vertelde ze:

‘Mijn moedertje is dood. Al meer dan twee jaar.’ ‘Och!’

De vriendelijke dame drukte haar even tegen zich aan.

‘We moeten maar goede vriendinnen worden’, zei ze, ‘want we hebben deze hut samen. Hoe heet je?’

‘Toetie van Bazel.’

‘En ik ben mevrouw Schmitz. Zal ik Toetie dan eens helpen met heur haar? Dat zit niet erg netjes meer, hè? En het zal zoo aanstonds wel tijd worden voor 't diner.’

Opgeruimd pratend hielp ze haar. En later, boven in de eetzaal, stelde ze Toetie voor aan haar zoon Paul, die, beleefd buigend, als voor een volwassen dame, zijn hoed voor haar afnam. Dat streelde het meisje. En niet minder vleide het haar, dat de dikke, joviale kapitein haar een plaats aanwees naast de zijne.

‘Ik moet de jongejuffrouw van Bazel dicht bij me hebben, want zij is m'n bizonder beschermelingetje, Frau Dokter’, zei hij tot de dame aan zijn rechterhand.

‘Frau Dokter’ hief haar omvangrijke onderkin op van een dikke gouden ketting en knikte Toetie goedig toe.

‘A c h s o , r e i s t w o h l g a n z a l l e i n e ?’ - Wa r m , w a s ?’

Toetie keek haar aan en heur zwarte oogen sperden wijd open. Goede hemel, wat die Duitsche dame

dik was! Zoo'n kolossalen omvang van een menschelijk wezen had ze nog nooit gezien! De kapitein leek er heel gewoon bij!

‘Die kon zich wel laten bewonderen in een kijkspul’, fluisterde Paul Schmitz naast haar. Ze konden geen van beiden hun lachen bedwingen, zoodat mevrouw Schmitz hen van de overzijde een verwijtenden blik toezond.

Maar de Duitsche doktersvrouw bemerkte er niets van, dat ze de vroolijkheid der jongelui had opgewekt. Met veel aandacht lepelde ze haar soep en betoogde toen langzaam, terwijl ze de vele kostbare ringen ronddraaide om haar dikke vingers, dat alleen reizen zoo erg niet was. Aan boord vond je immers toch altijd wel menschen, waar je je bij aansluiten kon, als je wilde. En puffend besloot ze weer: ‘Wa r m , w a s ?’

‘En als je alleen reist heb je ten minste van niemand last. Dat's een groot voordeel’, riep een brommige stem aan het ondereind van de tafel.

Paul en zijn moeder keken elkaar aan, met een blik van verstandhouding en mevrouw Schmitz knikte Toetie vriendelijk toe.

Het gesprek aan tafel werd langzamerhand algemeen en er ontstond een groote vroolijkheid, toen de kapitein het grappige verhaal deed van een kleinen jongen, die op de uitreis getracht had de heele boot naar zijn wil te regeeren.

Dien avond, toen Toetie, onder een prachtigen sterrenhemel, met mevrouw Schmitz en Paul heen en weer wandelde op het promenadedek van de groote boot, werd het meisje àl vertrouwelijker. Zij vertelde de beide anderen van haar jong leventje, van haar verdriet, omdat ze papa zoo heel alleen had moeten achterlaten en zij nu altoos verder, altoos verder van hem weg reisde.

-En ook mevrouw Schmitz vertelde. Zij was, als jong getrouwde vrouw, met haar Duitschen man meegegaan naar Indië. Ze had er verdriet ondervonden, maar toch ook veel geluk. En haar jongen was er geboren. Maar nu was, nog niet lang geleden, haar man gestorven. Dat was vreeselijk geweest. Zoo plotseling was het gebeurd. -En nu ging ze met Paul naar Berlijn, want het was altijd de wensch van zijn vader geweest, dat hij in Duitschland zou studeeren.

Met z'n drieën, mevrouw Schmitz in 't midden, liepen ze gearmd heen en weer. De meeste andere passagiers lagen loom in hun dekstoelen. Frau D o k t e r knikte hen slaperig toe, toen ze dicht langs haar breeden, langen stoel kwamen.

‘Wa r m , w a s ?’ zei ze met een geeuw.

‘Goeie genade’, fluisterde Paul, ‘is 't niet net een olifant in een dekstoel?’ Mevrouw Schmitz gaf haar zoon een bestraffend duwtje tegen zijn arm, maar ze moest toch even

meelachen met de kinderen, omdat de vetklomp, die F r a u D o k t e r

vertegenwoordigde, werkelijk aan het plompe, omvangrijke lijf van een olifant deed denken. Meteen werd nu het gesprek in vroolijker banen geleid. Toetie vertelde van school, van de K.B.-meisjes, van Annie Smits, die zoo dik was - verbeeldt je, dat die later zóó werd als F r a u D o k t e r ! - van de leuke Poppie en van Wies Meesters, de knapste van de vier vriendinnen - Totdat het tijd werd, om de hutten op te zoeken.

Het was maar gelukkig, dat Toetie in mevrouw Schmitz en haar zoon zoo gauw al een paar menschen had gevonden, bij wie ze zich aansluiten kon. Want van het gezelschap van mijnheer en mevrouw Hausmann, met wie ze eigenlijk meereisde, kon ze niet genieten. Mijnheer Hausmann, ziek en zwak, lag meestal apatisch in zijn dekstoel en het jonge Duitsche vrouwtje was te zenuwachtig en te zeer vervuld van angst en zorg voor haar man, om zich met iets of iemand anders te kunnen bezig houden. Mevrouw Schmitz trachtte nu en dan haar wat op te vroolijken, maar zij was ontoegankelijk voor allen troost. Als een beeld van droefheid en angst, zat ze heel den dag naast haar zieken man, iederen blik van hem opvangend, altijd gereed om hem te helpen en te verzorgen.

Alle passagiers hadden medelijden met die twee jonge menschen, maar ze lieten zoo duidelijk merken,

dat ze liefst alleen aan elkaar wilden worden overgelaten, dat de een na den ander zich weer terugtrok, na vergeefs te hebben getracht, wat troost en opbeuring te brengen.

Het kalme, trage leven aan boord, scheen Toetie goed te doen. Voor een heel groot deel, zoo merkte ze op, bestond dat leven in eten en drinken. Het begon 's-morgens aan het ontbijt, waar een heele étalage van fijne vleeschwaren, met kaas, eieren en jams bij de verschillende soorten brood te wachten stond en waar, behalve havermout of ‘porridge’, nog een paar warme schotels verkrijgbaar waren. Dan, tegen elf uur werden er sandwiches rondgediend en bouillon. Om één uur volgde een uitgebreid diner, tegen vier uur thee, koffie, chocolade met beschuit en gebakjes en 's-avonds een souper, dat aan veelheid van gerechten het middagmaal nog overtrof. En telkens werd er gegeten, meer voor tijdverdrijf, dan uit behoefte aan eten - dien eersten tijd tenminste, toen de zee nog kalm was en de zeeziekte nog geen slachtoffers maakte.

Paul leerde Toetie s h u f f l e -b o a r d spelen, wat een heele afleiding werd. Hij zelf was er bizonder knap in, maar het meisje vond het alles behalve gemakkelijk, de ronde houten schijven van een bepaalden afstand zoodanig voort te schuiven met den platten stok, dat de cijfers in het vierkant op den vloer ermee bedekt werden. Want aldoor deinde

de boot zachtkens heen en weer heen en weer

-In het begin van de reis waren de avonden verrukkelijk. Heerlijk koel was het dan, en boven de eenzame boot, die alleen scheen voort te drijven op het eindelooze water, spande wijd de hemel, als een donkerblauwe koepel, vol gouden sterren.

Dan zat Toetie in haar gemakkelijken stoel, naast Paul en zijn moeder. En terwijl mevrouw Schmitz glimlachend luisterde, smeedden de beide jongelui allerlei toekomstplannen. Ze waren het allebei eens over dit eene punt, dat ze laten veel geld wilden verdienen, Toetie voor haar vader - die dan niets anders meer te doen zou hebben, dan voor haar en zijn eigen genoegen te leven - en Paul voor zijn moeder. Maar over de wijze waarop dat vele geld verdiend zou moeten worden, liepen beider plannen nogal uiteen. Toetie weifelde tusschen het beroep van chauffeuse en dat van modemaakster. Het eerste lokte haar aan, omdat ze van vader al wat chauffeeren had geleerd en met het tweede moest je veel geld kunnen verdienen. Of anders, doctor in de letteren - een nichtje van Wies Meesters was dat en iedereen vond het prachtig - maar daar moest je lang voor studeeren en Toetie wist niet, of je daar wel veel geld mee verdienen kon.

Paul wilde in de medicijnen gaan studeeren en later een beroemd geneesheer worden. En dan liet hij voor moeder een kasteel bouwen, hoog boven op

een berg, waar ze een prachtig uitzicht had over glinsterende meren en groene bosschen en kleurige velden.

Dan kon hij door-fantaseeren over den bouw van dat kasteel. Wit moest het zijn, met breede marmeren trappen en massieve zuilen, omkransd met bloeiende

klimplanten. En de muren rondom moesten begroeien met rozen, rozen van allerlei kleur en vorm. En heel de tuin moest vol rozen staan, want daar hield moeder zoo veel van.

En Toetie zag het alles met hem mee en gaf háár ideeën bij de zijne. Zij schilderde de heerlijke laan van koningspalmen in den tuin van T a n a h M o e d a en misschien, misschien kon ook in den tuin van het kasteel wel zoo'n laan worden aangelegd. Dat zou er aan liggen wáár het gebouwd zou worden. Mogelijk in Italië.

Eens werkte Paul zijn toekomstplannen nog verder uit.

‘Weet je, Toetie, als alles klaar is, trouw ik met jou. Dan gaan we er wonen met z'n drieën.

Enthousiast ging Toetie dadelijk op het voorstel in. Maar er was nog een vierde ook: papa!

Dom van Paul, dat hij die vierde persoon vergeten kon. Maar hij maakte het dadelijk weer goed, door ook aan Toetie's vader, met groote hartelijkheid, een plaatsje in te ruimen.

‘Jouw vader komt natuurlijk óók bij ons wonen. Dat spreekt toch van zelf!’

En Toetie klapte in de handen. Nu zóó glad en heerlijk de toekoms vóór haar lag, leek al wat daar nog aan voorafgaan moest, gemakkelijk te overbruggen.

Mevrouw Schmitz lachte.

‘Dat is dus allemaal goed afgesproken. Over de toekomst hoeven we ons dus niet meer bezorgd te maken!’

Ja, ze waren heerlijk die mooie, kalme avonden aan dek

-Maar de zee werd onrustiger iederen dag. En met telkens hoogere golven wierp ze het groote, machtige schip heen en weer en op en neer.

Stil, in haar dekstoel, lag Toetie er naar te kijken, hoe de boot op en neer deinde, hoe ze onderdook, telkens weer, om dan nogmaals en nogmaals, als met alle krachtsinspanning, weer hoog zich op te heffen.

Het meisje voelde zich draaierig worden, misselijk en benauwd tot stikkens toe -O, hoe ellendig was ze! - Was dat nu zeeziekte - En die allen, die daar over de verschansing leunden, met vertrokken gezichten, waren dat allemaal zeezieken? -O, zóó afschuwelijk en ellendig ziek had ze zich nog nooit gevoeld.

En plotseling sprong Toetie overeind en boog ook zij met een gevoel van doodelijke benauwenis de reeling over, om haar tol te betalen aan de zee.

En toen ze weer terugwankelde naar haar plaats, even opgelucht nu, ontmoetten haar oogen die van mevrouw Schmitz, die, bleekjes, in een langen stoel lag en met een flauwen glimlach vroeg, of Toetie het óók te pakken had.

Paul die, evenals op een vroegere reis, geheel vrij bleef van zeeziekte, kwam naderbij en raadde:

‘Stil blijven liggen met je oogen dicht. Vooral niet dien kant uit kijken, waar je het schip zoo op en neer ziet gaan - dat maakt je nog veel zieker.’

En Toetie bleef stil liggen, ziek en lusteloos.

Tot Colombo in zicht kwam. Zoodra de boot begon stil te liggen was ook de afschuwelijke zeeziekte, als bij tooverslag, verdwenen.

Met mevrouw Schmitz en Paul liet Toetie zich dadelijk aan land roeien, waar ze een rijtuigje huurden, dat hen rondreed door deze fraaie Ceylonsche stad, die vroeger Nederlandsch bezit was. Later, weer terug aan boord, kochten ze tot aandenken nog allerlei snuisterijen van de vele Oostersche kooplieden, die de boot overstroomden en die, in een grappig brabbeltaaltje van Fransch, Duitsch, Engelsch en Cingaleesch door elkaar, verduidelijkt door veel handgebaar, zich trachtten verstaanbaar te maken. En rondom de boot dobberden allerlei kleine vaartuigjes, waarin bruine jongens dansten en zongen, schreeuwend telkens weer om ‘b a k s c h i s c h , b a k s c h i s c h !’ (aalmoes). En van

af de groote booten werden geldstukken in het water geworpen, die de half naakte jongens, onderduikend, tusschen hun tanden ophaalden van den bodem der zee.

Nog een paar dagen van zeeziekte volgden, toen werd gaandeweg de zee kalmer en de ziekte verdween gelukkig, zoodat Toetie weer genieten kon van het leven aan boord. Vrij eentonig was dat over het algemeen, maar soms toch ook van een eigenaardige bekoring.

Kort vóór Suez passeerde de Duitsche boot, waarmee Toetie de reis maakte, een grooten Franschen stoomer, zóó dicht, dat de verschillende passagiers aan dek elkaar duidelijk zien konden. De beide schepen groetten elkaar met de vlag. Toen zetten de Franschen het Duitsche volkslied in, een beleefdheid, die van af de Duitsche boot werd beantwoord met de tonen der Marseillaise. En in de wederzijdsche blijdschap hier weer eens andere menschen te zien, na zoo vele dagen te hebben verkeerd in een engomsloten kringetje, groetten de verschillende passagiers elkaar met vroolijke geestdrift. Aan beide zijden was het een opgewonden wuiven met hoeden en zakdoeken, zoolang de menschen elkaar zien konden.

Het was een evenement, waarvan Toetie heel den verderen dag nog na genoot. In Suez ging ons kleine gezelschap weer aan land,

terwijl op de boot kolen ingeladen werden. En toen volgde de langzame tocht door het Suez-kanaal. 'n Eindelooze uitgestrektheid van zand aan weerszijden van het kanaal, wat kameelen nu en dan en hier en daar een eenzaam huis, waarvoor menschen stonden, die wuivend groetten naar de passagiers van de groote boot.

Nu en dan moest de boot blijven liggen, om andere schepen te laten passeeren. Eenmaal voor een kleine boot, waarop geen levend wezen was te zien, maar waar, boven op het dek, een lijk lag, in witte doeken gewikkeld, dat verderop, in open zee, moest begraven worden. Stil en geluidloos gleed de boot voorbij en Toetie, die in bange beklemming ernaar te kijken stond, bad in stilte voor de rust van den doode, die zoo geheel verlaten daar lag.

In Port-Said interesseerden Toetie vooral de Mohamedaansche vrouwen, zoo heel en al gehuld in haar vormelooze zwarte gewaden, dat alleen de groote donkere oogen zichtbaar zijn.

En met kreten van bewondering telkens voor het fraaie landschap aan weerskanten van het water, genoot Toetie, toen de boot door de Straat van Messina voer.

's-Avonds vóór de aankomst in Napels, werd er in de groote, met bloemen en lampions versierde eetzaal een gala-diner gehouden, als afscheidsfeest voor de vele passagiers, die hier aan land zouden

gaan. Voor Toetie was het eigenlijk geen feest, want ook mevrouw Schmitz en Paul, die voornemens waren een reis door Italië te maken, eer ze voorgoed naar Duitschland vertrokken, wilden in Napels reeds de boot verlaten.

Dien avond zaten ze voor het laatst samen aan dek. In de verte dook, met duizenden lichtjes van allerlei kleur, hoog en laag stralend en schitterend, de schoone stad Napels op. Het werd even frisch nu en Toetie haalde den mantel te voorschijn, die papa voor haar had laten maken, eer de groote reis begon. Toen ze ermee boven kwam werd daar juist F r a u D o k t e r door de stewardess in een mantel geholpen. De dikke dame knikte Toetie toe.

‘K ü h l , w a s ?’

En Toetie vertelde, glimlachend, haar vrienden, dat F r a u D o k t e r nu eindelijk een ander onderwerp van gesprek gevonden had, dan de eeuwige warmte.

Paul schaterde, maar Toetie's gezichtje werd al gauw weer ernstig. ‘Ik vind 't toch zóó naar, dat jullie weg gaan’, zei ze verdrietig.

‘O, maar we zullen elkaar dikwijls schrijven’, beloofde mevrouw Schmitz. ‘Paul en ik zullen vast beginnen, met je van overal waar we komen een prentkaart te sturen. En later moet jij ons precies vertellen hoe je het hebt in Amsterdam.’

‘Nou ja’, zei Toetie, ‘jullie gaan toch maar heen. Dat schijnt bij mij altijd zoo te moeten wezen. Zoo gauw als ik van iemand hou, moet ik van ze weg.’

‘Maar nu, in Holland, zal het zoo niet gaan’, troostte mevrouw Schmitz. ‘Daar blijf je nu immers bij je familie. En wie weet hoe gauw je vadertje daar al bij je kan komen. Zulke dingen kunnen soms erg meevallen.’

Toetie zuchtte weer. Ze voelde zich moedeloos dien avond.

Wie wist hoe lang papa nog weg zou moeten blijven? En wie kon weten, of de familie in Holland, die ze nooit gezien had, iets voor haar voelen kon?

Den volgenden ochtend, toen de boot stil lag en, bij stralend zonnelicht, Napels in al zijn schoonheid zich vertoonde, waren alle passagiers buitengewoon vroeg aan dek, om te genieten van het verrukkelijke schouwspel.

Op hooge, groene bergen lagen, in bonte verscheidenheid, hier en daar de huizen neergespreid, tusschen hooge boomen brokten de schilderachtige ruïnes van oude kasteelen, terzij blies de Vesuvius een donkere rookpluim uit - en vóór dit alles het groote water, blinkend en fonkelend in de zon, met zijn ontelbare schepen van allerlei vorm en grootte. Meer en meer kwamen er rondom de mailboot kleine schuitjes drijven, waarin Italiaansche

vrouwen en mannen bloemen en vruchten te koop boden, of zongen en dansten, om dan in een opgestoken paraplu het geld op te vangen, dat van de boot hen werd toegeworpen.

Onthutst stond Toetie hiernaar te kijken. Het gaf haar een heel vreemde

gewaarwording, dit nog nooit door haar geziene schouwspel van blanke mannen en vrouwen, die kunsten vertoonden en dankten voor enkele hen toegeworpen

geldstukken!

Mevrouw Schmitz nam Toetie eerst nog mee aan land, waar ze haar onthaalde op een heerlijken rit door Napels en een diner in een groot restaurant. Toen brachten zij en Paul, in een kleine roeiboot, het meisje weer terug aan boord en nu kwam het afscheid, dat Toetie weer tranen kostte.

In document Lina Tervooren, Toetie Roetmop · dbnl (pagina 110-140)