• No results found

Het nieuwe tehuis

In document Lina Tervooren, Toetie Roetmop · dbnl (pagina 140-178)

‘Wat een roetmop!’

't Waren de eerste woorden, onbedachtzaam uitgesproken door haar neef Herman, die Toetie in Amsterdam hoorde. Zijn moeder strafte hem daarvoor met een

verwijtenden blik, Bertha gaf hem een nijdigen por met haar elleboog en Fien mompelde tusschen haar tanden: ‘Vlegel!’

Maar Toetie lachte hartelijk en toen zij het woord herhaalde gaf de manier waarop zij, volgens haar gewoonte, de r liet rollen, er iets onweerstaanbaar grappigs aan.

‘Rroetmop? Omdat ik zoo donker ben?’

Herman kleurde even, want het was niet zijn bedoeling geweest, dat het Indische nichtje zijn onwillekeurigen uitroep hooren zou. Nu schudde hij haar hartelijk de hand.

‘Ik geloof, dat je een aardige meid bent’, zei hij wat onbeholpen.

Toetie lachte weer en bloosde van genoegen. Als ze dàt maar allemaal vonden! Tante Marie kuste haar moederlijk.

‘Welkom hier, lieve kind.’

En ook Bertha kuste haar nichtje hartelijk.

‘Ik hoop maar, dat we goede vriendinnen zullen worden.’ ‘O, dat hoop ik ook zoo!’ riep Toetie.

En Ben, die nu aan de beurt was voor een begroeting, merkte droogjes op, dat het dan ook wel gebeuren zou.

‘En is dat Miesje? O, wat een schat!’ riep Toetie zóó oprecht bewonderend, dat de heele familie er verrukt van was.

Het kleine ding, nog een beetje verlegen tegenover het vreemde nichtje, zag er met haar lange blonde krullen en de groote blauwe oogen werkelijk snoezig uit.

In de tram kwam Toetie tusschen haar tante en Fien in te zitten. Maar Bertha duwde Fien opzij.

‘Hè, neen, laat mij nou naast Toetie zitten. Jij bent al zoo lang bij haar geweest!’ En kleine Miesje, nu ineens toeschietelijk wordend, vroeg:

‘Ik ook naast Toetie.’

Toetie stak haar arm door dien van Bertha en met een liefkozende beweging nam ze Miesje's handje in de hare.

Ze was zoo innig-blij en dankbaar voor de hartelijke ontvangst!

Thuis begon ze onmiddellijk uit te pakken, al de snuisterijen, die ze onderweg had gekocht. Fijne kanten zakdoekjes en kraagjes uit Colombo,

veeren uit Suez, colliers en broches uit Italië, vreemde postzegels voor de jongens. Er was veel wat ze eigenlijk voor zich zelf had gekocht, maar nu deelde ze met milde hand alles rond, blij wat te kùnnen geven.

‘Kind, je houdt zelf niets!’ riep Fien. ‘Neen Bertha, die bloedkoralen mag je niet aannemen. Die heeft ze in Napels voor zich zelf gekocht!’

‘Och, wat hindert dat!’

Maar Bertha had het collier al om Toetie's hals gelegd. ‘Ja, dit moet je zelf houden. Het staat je beeldig!’

‘Ga nu eerst met Toetie naar boven, dan kan ze zich nog wat opfrisschen eer vader thuis komt’, vermaande tante.

Bertha bracht haar nichtje naar een vriendelijke, wit gemeubelde kamer.

‘Ik had eerst een kamer met Fien samen en Miesje sliep toen nog in de kamer van moeder’, vertelde ze. ‘Maar nu mag ik met jou samen de logeerkamer hebben en Miesje slaapt voortaan bij Fien. - Gezellige kamer hier, vindt je niet?’

‘Echt gezellig’, prees Toetie. Zij stond voor den spiegel.

‘Roetmop!’ zei ze weer. ‘Je broer heeft gelijk, Bertha. Bij jullie vergeleken bèn ik net 'n roetmop.’

Zij trok Bertha naast zich. ‘Kijk nou eens wat 'n verschil!’

‘Ik vind je er wel leuk uitzien’, zei Bertha.

‘Ja? - Ik was al bang, dat je me erg leelijk zou vinden.’ Bertha lachte.

‘Dat zou een vreeselijk ongeluk voor je zijn geweest!’ Zij kamde vlug haar blonde haren uit.

‘Ik wou, dat ik zulk mooi haar had als jij!’

‘Ja’, zei Toetie, ‘van mijn haar houd ik óók wel. Alleen kan het tusschenbei vreeselijk in de war zitten.’

Bertha begon de dichte, zwarte krullen uit te schuieren. ‘Je moet het nu eens los laten hangen. Het is prachtig’, zei ze.

Mijnheer Elshout, die intusschen thuis gekomen was, begroette zijn Indisch nichtje al even hartelijk als de overige familieleden.

‘Ik hoop maar, Toetie, dat je je hier gauw héélemaal thuis zult voelen. ‘O, oom, ik vóél me hier al thuis!’

En toen bedacht ze ineens met schrik:

‘Och, oom, nu heb ik niets meer voor u - al mijn cadeautjes heb ik al rond gedeeld!’ ‘En mij heelemaal vergeten? - 't Is wat moois!’

‘Nou, ik zal àl wat ik heb gekregen met vader deelen’, beloofde tante. ‘Uw struisveer ook?’ vroeg Fien.

‘Ja, daar mag vader naar kijken.’

De heer des huizes deed nog steeds teleurgesteld.

‘O, maar in de groote kist, waar de cadeaux van papa in zitten, daar zijn heel mooie dingen in voor u’, troostte Toetie haastig.

Maar oom betwijfelde, of hij het van ongeduld wel zou kunnen uithouden tot die kist er was.

-Nu kwam al gauw Toetie's examendag. Zenuwachtig zag ze er tegenop. Hoe vreeselijk naar zou het zijn, als ze eens niet slaagde!

Daar de eigenlijke admissie-examens voor de toekomstige H.B.S. al waren afgeloopen, moest Toetie haar examen in Haarlem gaan afleggen, waar eenige zusters der nieuwe school vertoefden.

Het was een mooie dag. En toen, 's-morgens vroeg, de zon zoo vroolijk de slaapkamers binnenscheen, meende mevrouw Elshout, dat het nu juist een geschikte gelegenheid was voor een dagje aan zee. Ze moesten dan zoo vroeg mogelijk weg gaan, om ook Toetie nog wat van Zandvoort te laten genieten - na een vroege lunch kon een van hen allen het meisje naar Haarlem brengen en 's-avonds, na afloop van het examen, zou de heele familie haar afhalen voor de gezamenlijke terugreis.

Ben, die, vroeg op als gewoonlijk, bij moeder kwam om zijn das te laten strikken, werd als boodschapper afgezonden en nu werd het een vroolijk en opgewonden roepen en lachen het heele huis door.

Eénig idee van moeder!

Het prettige ritje in de tram naar Zandvoort, de algemeene blijheid om het dagje-uit, drongen Toetie's examen-vrees steeds meer op den achtergrond. In Zandvoort aan het strand had ze, geheel vergetend, dat ze daar eigenlijk al wat groot voor werd, in een minimum van tijd haar kousen en schoenen uit en het werd nu zoo'n vroolijk en bedrijvig plassen en ploeteren en graven en bouwen, dat het heele examen volkomen vergeten werd.

Met een schrik werd Toetie eraan herinnerd, toen tante waarschuwde, dat het nu hoog tijd werd, om ergens iets te gaan gebruiken.

Toetie werd ineens heel stil en geen der anderen kon haar nu aan 't lachen of babbelen krijgen. Tante dwong haar iets te eten, een glas melk te drinken en gaf haar wat chocolade mee.

Fien, die Toetie naar Haarlem bracht, beknorde haar onderweg.

‘Idioot, om zoo bang te wezen! Je zegt toch zelf, dat je altijd een van de eersten was in je klas - en de zusters in Weltevreden waren er toch ook van overtuigd, dat je klaar bent voor H.B.S. of gymnasium!’

‘Nou ja, maar van een examen ben je nooit zeker - dat hangt soms van toevallige dingen af’, zuchtte Toetie.

In Haarlem, in het klooster, werden de beide meisjes binnengelaten in een groote, sober

belde kamer, waar een opgeruimde zuster hen te woord kwam staan. Het examen, zei ze, zou tot half zes ongeveer duren.

Fien beloofde, dat Toetie dan zou worden afgehaald. Maar toen ze opstond om heen te gaan, greep Toetie, met een angstigen blik, haar hand vast.

‘Dwaze meid!’ glimlachte Fien. En tot de zuster: ‘Ze is maar bang, dat ze niet slagen zal.’

‘O’, zei de zuster vriendelijk, ‘daar is toch, geloof ik, geen reden voor. - Ik heb hier ten minste een brief uit Weltevreden, die me vertelt, dat Toetie van Bazel nog lang geen slechte leerlinge was.’

‘O, heeft de R é v é r e n d e m è r e u over mij geschreven?’ Het gaf Toetie ineens vertrouwen,

Die goeie R é v é r e n d e m è r e !

Maar toen ze alleen zat met haar werk, ontzonk haar weer de moed.

Ze kreeg eerst vijf sommen te maken. Haastig las ze de eerste opgaaf. Ze begreep er niets van. - Niet lang zeuren over één som, hadden ze thuis geraden. Als je de eerste niet kent, neem je dadelijk de tweede en anders de derde of de vierde. Ben je eenmaal begonnen met een som, die je gemakkelijk vindt, dan gaat het soms met de rest óók vlot.

Dus maar de tweede. Zij weifelde, begon te rekenen - neen, neen, zoo ging het niet - zóó was het

verkeerd. - De derde som. - Lieve God, help me toch! Kon ze dan niets? - De vierde som - nu heel kalm overlezen, héél kalm - nog eens - ja, die begreep ze - Goddank -. Nu vlug op 't papier. No. 5 vlotte evengoed. - Nu nog eens langzaam no. 1 overlezen kijk, hoe dom was ze daar straks geweest die som was heelemaal niet moeilijk! -Met een hoogroode kleur van inspanning gaf Toetie haar werk over, toen de zuster binnenkwam. Hoe jammer, dat nu de tijd al om was! Maar drie sommen had ze vast goed en de vierde half af daar kreeg ze ook nog wel iets voor.

-Volgde een Hollandsch dictée. Prettig! - Een Hollandsch opstel. Zoo iets was haar lievelingswerk. - Bij het Fransch zat ze weer even. Boekbinder - wat was dat ook weer? boekbinder? Had ze dat wel ooit gehad? Boekbinder? niet lang piekeren -open laten maar - het vlotte weer - Visite, was dat nu mannelijk of vrouwelijk? Dat móést ze toch weten. Ze probeerde den klank: le visite - la visite - vóélde niet waar de fout zat - dom - dan maar kiezen op goed geluk - le visite - en als ze tijd had, straks nog eens overlezen.

-Een der zusters bracht haar een glas melk.

‘Hè’, zuchtte ze, blij met de kleine pauze, en ze vond, dat ze nu eerlijk wel vast een reep chocolade had verdiend. - Gul presenteerde ze ook de zuster, maar die dankte glimlachend.

Van uit den tuin wuifden groene takken door 't open venster. Daar buiten in de boomen sjirpten en tjilpten de vogelen

-Wat zou het nu heerlijk zijn bij de zee, waar de anderen waren! Aardrijkskunde. Dan volgde geschiedenis. De tijd vloog om.

Hè jammer, dat nu niet meteen de uitslag kon worden meegedeeld! Dan wist je ten minste hoe of wat!

‘Na de vacantie beter schrijven hoor!’ zei een der zusters, toen Toetie afscheid nam.

Het was geen compliment, maar toch moest ze het, onderweg naar de tram, dadelijk aan de anderen oververtellen.

‘Zou je niet denken, nu de zuster dat zei, dat ze me na de vacantie weer denkt te zien?’

‘Natuurlijk’, zei Fien beslist. ‘Als je werk overigens slecht was geweest, zou je schrift alleen 't toch niet meer goed kunnen maken.’

Toetie was toch nog niet heelemaal gerust. Later, in de tram, besprak ze alle bizonderheden van het examen nog eens haarfijn met Bertha, en Bertha vergeleek Toetie's werk met het hare.

‘Ik geloof, dat je het er kranig hebt afgebracht’, zei ze. De anderen begonnen te mopperen.

‘Zit nou toch niet, den heelen weg, over dat examen te zeuren!’

En Miesje riep haar Indische nichtje ineens, met een gilletje van verrukking, bij het venster.

‘Gauw, gauw, kijk eens, allemaal kleine biggetjes!’ Toetie klapte in de handen.

‘O, wat een grappige kleine beesten! En wat zijn ze mooi rose! Bij ons in Indië zijn ze lang zoo mooi niet!’

En nu, opgelucht, vroolijk en vol vertrouwen, zag Toetie telkens weer iets anders, dat haar belang inboezemde: Eenden, waterhoentjes, kikvorschen in de sloten, kleurige bloemen langs den weg, verre malsche weiden met rustig grazende koeien - alles had voor haar de groote bekoring van het nieuwe. Ze genoot, nu de angst voor het examen was weggenomen, zoo met hart en ziel daarvan, dat al de anderen er schik in hadden en de terugrit naar Amsterdam veel te gauw naar aller zin was afgeloopen.

Oorlog!

Oorlog!

Tot dusver was hij altijd iets geweest uit vroegere tijden, of uit verre, verre landen, waarvan de gebeurtenissen ons slechts oppervlakkig beroeren konden. En nu woedde hij vlak bij, onmiddellijk achter onze grenzen, tusschen naburige volkeren!

Oorlog! Zóó dicht bij, het leek ongeloofelijk!

En een bange beklemming, een angstige onzekerheid stuurde alle vacantieplannen in de war.

Het voornemen was geweest, dat de familie Elshout naar buiten zou gaan, zoodra Toetie's examen was afgeloopen. Maar nu werd het reizen telkens weer uitgesteld en ten slotte geheel opgegeve n De toekomst was zoo onzeker; men wist niet, of en wanneer misschien ons eigen vreedzame land in die ontzettende menschenslachting en stedenvernieling, die nu woedden vlak bij onze grenzen, zou betrokken worden. Bovendien kon mijnheer Elshout, van wien eenige bedienden gemobiliseerd waren, nu onmogelijk weg uit zijn werk. En ook Fiens' hulp kon niet gemist worden.

De stad was vol onrust. De winkels werden bestormd door angstige huismoeders, die, in onbestemde

vrees voor een belegering der stad - want hoe spoedig kon ook Nederland in den oorlog verwikkeld worden! - en een daaruit voortvloeiend gebrek aan voedsel, proviand wilden opdoen. Voor de banken stonden overal drommen van menschen, die, in onberedeneerden angst voor financieel verlies, hun geld kwamen opeischen - en overal soldaten, soldaten in de scholen, soldaten in openbare gebouwen, soldaten overal op straat, weemoedig nagestaard door de voorbijgangers - Wie wist hoe spoedig reeds zij hun leven zouden moeten geven voor het vaderland?

En de onrust van daar buiten drong ook de huizen in.

Mevrouw Elshout, vol zorg voor haar groot gezin, dat zoo veel noodig had, trachtte zoo veel mogelijk levensmiddelen op te doen, maar telkens weer kwam Anna thuis met de boodschap, dat dit of dat niet meer voorhanden, of slechts in kleine hoeveelheid verkrijgbaar was. En gedurende eenige dagen weigerde men overal, uit vrees voor verlies bij een eventueelen oorlog van ons land, papieren geld in betaling aan te nemen.

Wat moest dat worden?

Een paar vroegere schoolvriendinnen van Fien kwamen haar medewerking vragen voor de werkzaamheden bij het Steun-comité, dat was opgericht, om de armoede te weren, die een groot deel van het volk bedreigde.

Fien, die dit filantropische werk wel aanlokte, keek vragend haar vader aan. Maar die schudde het hoofd.

‘Als je eigen vader je hulp noodig heeft, gaat die toch voor, zou ik denken. Ieder moet in de éérste plaats zijn naastbijzijnden plicht vervullen. Die van jou is nu, je vader te helpen, en daar heb je al je kracht voor noodig. Bovendien, nu in de vacantie, zal er zeker hulp genoeg te vinden zijn voor het Steun-comité.’

Fien zag in, dat haar vader gelijk had. En mevrouw Elshout, die de verlangende blikken van Toetie en Bertha opmerkte, vroeg of die twee misschien helpen konden.

Maar, tot groote verontwaardiging der beide meisjes, bitste Fien, ondanks haar zelve toch even humeurig om de ondervonden teleurstelling, dat zulke kinderen natúúrlijk niet te gebruiken waren.

Spoedig echter, toen, bij den inval der Duitschers in België, de stad meer en meer overstroomd werd door Belgische vluchtelingen, wisten ook Bertha en Toetie zich verdienstelijk te maken.

In een groot, leegstaand gebouw, dicht bij hen in de buurt, hadden vele

vluchtelingen een onderdak gevonden. En heel de buurt wedijverde, om die arme menschen - van wie de meesten, toen ze van uit hun brandende dorpen weg vluchtten, in nameloozen angst en ontzetting, al wat ze bezaten

hadden achterlaten - ten minste van het noodzakelijke te voorzien. Dekens, kleeren, eetwaren, zelfs lekkers en speelgoed voor de kinderen, werden van alle kanten gebracht.

Bertha en Toetie kwamen voor het eerst in het vluchtelingengebouw, toen ze er wat kleeren heen brachten, die mevrouw Elshout uit de verschillende kasten bij elkaar gezocht had.

De groote lokalen waren opgepropt met menschen, die in groepen bij elkaar zaten of stonden, sommigen netjes en fatsoenlijk er uitziend, anderen haveloos, maar allen met oogen vol ontzetting. Met klagende stem en veel gebaren verhaalden ze elkaar van al het gruwelijke, dat ze hadden doorgemaakt, eer ze eindelijk, na uren en uren loopens, waren aangekomen in het veilige Nederland.

Tusschen de groepen in lagen, op stoelen en banken en op den grond, allerlei pakken en bundels, waarvan sommige door de eigenaars met angstige zorg bewaakt werden. En tusschen dit alles door liepen eenige dames en heeren bedrijvig heen en weer, om er wat orde te scheppen onder al die zenuwachtige menschen. Hier en daar vroegen ze hulp voor het neerleggen van matrassen, het aandragen van tafels en stoelen en banken. Een stokoud vrouwtje, dat, bevend over heel haar

ineengeschrompelde lijfje, doodsbleek voor zich uit te staren zat, werd naar een der bedden gedragen. Er werd geroepen om

bouillon en een jong meisje snelde het gebouw uit: ‘Een oogenblikje - ik zal thuis wat halen!’

In een hoek zaten op den grond wat kinderen bij elkaar - bleek en moe en verwaarloosd, met ongekamde haren en gescheurde smoezige kleeren.

Toetie en Bertha stonden even wat verlegen bij den ingang, totdat Toetie's aandacht getrokken werd door een aardig klein meisje. Ze ging er op af met Miesje's kleeren, die dit kindje zeker wel zouden passen. Een groote bleeke vrouw zat, strak voor zich uit starend, naast het kleintje.

‘Wil ik haar dit manteltje eens passen?’ vroeg Toetie.

De vrouw keek haar even aan. Toen zei ze met een schrille stem:

‘Opgeknoopt hebben ze 'n em - opgeknoopt! - En hij en hàd nie geschoten! - Hij en hàd nie geschoten!’

Met verschrikte oogen keek Toetie haar aan. ‘Uw man?’ vroeg ze zacht.

En de vrouw herhaalde weer, nu harder nog en met meer klem, alsof het meisje haar had tegengesproken:

‘Hij en hàd nie geschoten! Hij en hàd nie geschoten!’

Er werd melk rond gebracht en een vriendelijk meisje noodde de opgewonden vrouw.

‘Kom vrouwtje, drink eens!’

Maar zij week terug voor het haar geboden glas en herhaalde maar, angstig-afwerend nu:

‘Hij en hàd nie geschoten! Neeje, neeje - hij en hàd nie geschoten!’

Het meisje trok het kind dichter bij en duwde, vriendelijk overredend, de moeder het glas in de hand.

‘Kom, laat haar eens drinken - ze heeft zoo'n dorst, hè kleintje?’ De vrouw keek haar dochtertje verward aan;

‘Drinken - moedere - drinken - moedere dan toch!’

Begeerig keek het kind naar de melk en ongeduldig trok ze haar moeder aan de mouw.

‘Rosalie.’ Terwijl ze het zacht fluisterde scheen de vrouw zich pas van de nabijheid van het kind bewust te worden en langzaam ontspanden haar trekken, toen ze het

In document Lina Tervooren, Toetie Roetmop · dbnl (pagina 140-178)