‘Ik ging vaak met hen mee, - in naam was ik immers nog hun bondgenoot, - om
in de gelegenheid te zijn je vader bij te springen. Ik had Deliana mijn hulp
toegezegd....’
‘Je wist dus, dat het geheim verraden was, en dat het vuurwerkershuis overvallen
zou worden. Waarom heb je mijn vader dan niet gewaarschuwd?’
Op deze vraag pasten te veel antwoorden, namelijk vier. Ik had kunnen zeggen,
dat er voor een waarschuwing geen tijd meer was; dat ik niet zeker was van de komst
van Valmarius; dat ik mijn vrienden niet verraden wilde; dat ik hen alleen maar
gevolgd was, zonder te weten waar zij heengingen. Dit laatste was het beste geweest,
maar de andere drie mogelijkheden verwarden mij; mijn hoofdpijn stond mij niet toe
intijds een keuze te doen, en mijn aarzeling ontging hem niet. Op zachtzinnige toon,
alsof hij mij sparen wilde, ging hij voort:
‘Dat was eenvoudiger geweest, dan had hij zich niet aan gevaren hoeven bloot te
stellen.’
‘Hij zou waarschijnlijk tóch gegaan zijn,’ mompelde ik gemelijk.
‘En jij zou niet als held zijn gevierd, dat is óok waar. Maar ik wil niet hatelijk
worden, en je deze feestdag bederven. Je hebt
met het ingooien van ruiten, en alles wat daarop volgde, meer bereikt dan een ander
met tien serenades. Ik wensch je geluk.’
‘Geluk? Waarmee?’ vroeg ik. Mijn hart klopte mij in de keel.
‘Met je onbeschaamdheid,’ zei hij, ‘maar je mag dan heldhaftig en onbeschaamd
zijn, ik ben ook niet de eerste de beste. Over drie dagen heb ik een duel met een
Zweedsche praalhans, een mijnheer Gyllenstierna, oud vijftien jaar, een kind nog,
maar vaardig op alle wapenen....’
‘Wat heeft hij je gedaan?’
‘Denk er altijd om, Criellaert, dat ik voor niets sta. Ik heb met het leven afgerekend,
ik geloof in God noch gebod. Dat is niet de uiting van een sombere
gemoedsgesteldheid; maar ik ga over lijken, Criellaert, denk daar om.’ - Hierna wilde
hij niets meer zeggen, hoezeer ik hem uitvroeg over zijn duel en wat daartoe had
geleid.
Valmarius had men naar zijn kamer gebracht op de eerste verdieping. Hij drukte
mij de hand, bedankte mij stotterend, steeds weer opnieuw, sprak op luchtige toon
over zijn kwetsuren, - waarvan een stomp tegen het achterhoofd de ergste scheen te
zijn, - maar het koortsachtige licht in zijn oogen sprak een al even duidelijke taal als
zijn opvallende afleidbaarheid, die hem steeds op nieuwe onderwerpen bracht. Toch
was hij maar van éen gedachte geheel vervuld, zooals mij bleek, toen ik een kwartier
bij hem had gezeten. Van dat kwartier zag ik Deliana misschien twee minuten. Het
was een ruime achterkamer, eenvoudig gemeubeld, en niet minder licht en vroolijk
dan het benedenvertrek; en toen zij deze ruimte doorkruiste, recht op mij af, met
uitgestoken hand, gleed de zomerzon, in een of ander venster weerkaatst achter de
tuinen, in vlekken en gouden vegen over haar gezicht. Nog nimmer had het
zandsteenachtige ervan zoo'n onmiskenbare grondslag in de werkelijkheid gevonden
als door deze schimmige streelingen van zon uit de verte. Ook zij bedankte mij. Haar
hand hield ik zoo lang vast als ik maar durfde. Dat Valmarius aan deze ontmoeting
veel beteekenis toekende, geloof ik niet; hij bleef achterover liggen, starend naar de
zoldering; maar voor haar moet dit het oogenblik zijn geweest, waarop ik bezit van
haar nam, al mijn bescheidenheid, ja opzettelijke koelheid ten spijt. Mijn verdiensten
te verkleinen ging mij af zonder dat ik de schijn op mij laadde van valsche schaamte.
Ik sprak met haar alsof ik een rol had ingestudeerd; zij sprak met mij alsof zij dit
wist en billijkte, ernstig, moederlijk oplettend, streng afwegend tusschen haar hart
en de plicht der dankbaarheid, - zoo scheen het mij althans toe, - op de juiste grens
tusschen gewilligheid en terughouding. Geen seconde, van de twee minuten dat ik
haar
zoo zag, dacht ik aan de wijze waarop ik haar veroverd had, zelfs niet na het gesprek
met Reindert, zoo kort te voren nog. Zoo iets voorloopigs en formeels was deze
ontmoeting, dat ik nauwelijks iets van verliefdheid bespeurde. Het is mogelijk, dat
het vooral de buil op mijn voorhoofd was die iedere gevoelsbetuiging indamde; deze
buil was te opzichtig; wij hadden er alleen grappen over kunnen maken, maar dat
ging nu eenmaal niet, en daarom bleven wij ernstig en stijf.
Toen zij ons alleen gelaten had, strekte Valmarius de hand naar mij uit, en sprak:
‘Ik hoop je hier vaak te zien, Gerard. Dit huis is het jouwe. Het is ook het mijne,
- uitsluitend dit huis.... Mijn gedachten nemen soms een eigenaardige loop; er moet
iets gebroken zijn in mijn hersenen, of verschoven.... Maar ik was nooit sterk.... Wat
zegt de Prediker? Het einde eens dings is beter dan zijn begin; de lankmoedige is
beter dan de hoogmoedige.... Indertijd heb ik jou van hoogmoed beticht, vergeef mij
dit. Juist ik was de hoogmoedige.’
‘Dat kunt u niet meenen, dominee,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op de zijne legde,
die klam aanvoelde, ‘u hoogmoedig!’
‘Fiat justitia pereat mundus,’ fluisterde hij, ‘zijn straf ontloopt niemand, ook al
kan hij op alle goede bedoelingen bogen, en al moet een geheele gemeenschap
uiteengeslagen worden om hem te straffen, hem alleen. God heeft toegelaten mij te
kastijden om mijn geestelijke hoogmoed. Ik ging niet in de verbanning als Van den
Borre, - ik bleef in mijn huis, - nu zál ik er ook blijven....’
‘U heeft hier ongetwijfeld nuttig werk gedaan voor de uwen.’
‘Ja, maar God ziet alleen naar het hart. Het was gemakkelijker zoo voor mij, het
streelde mijn ijdelheid boven de partijen te zweven en nog voeling te houden met de
vijand, terwijl mijn ambtsbroeders in schuren sliepen, of door honden en diefleiders
werden opgejaagd. Ik zat hier, bij mijn bibliotheek, zij waren buiten....’
Dit was de gedachte die hem kwelde. Overgevoeligheid van geweten, of nawerking
van verwijten, hem door minder schrandere Arminianen gedaan: hij meende werkelijk
met zijn gezondheid te moeten boeten voor het al te veilige diplomatenbestaan, dat
men hem had veroorloofd, en waaraan in elk geval toch binnenkort een eind zou zijn
gekomen. Later heb ik dit alles beter kunnen beoordeelen. Ook nu nog lijken zijn
scrupules mij overdreven, en ziekelijk; maar dat hij niet vrij van ijdelheid was,
strookte met mijn eigen inzichten daaromtrent, en wie kan bepalen in hoeverre deze
ondeugd het volbrengen van de hem
gewezen taak vergemakkelijkt had? Maar hier wil ik mij niet dieper in begeven; men
In document
Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl
(pagina 151-154)