• No results found

Op deze vraag, die ook Valmarius had kunnen stellen, de vorige avond reeds, had ik mijn antwoord klaar

In document Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl (pagina 151-154)

‘Ik ging vaak met hen mee, - in naam was ik immers nog hun bondgenoot, - om

in de gelegenheid te zijn je vader bij te springen. Ik had Deliana mijn hulp

toegezegd....’

‘Je wist dus, dat het geheim verraden was, en dat het vuurwerkershuis overvallen

zou worden. Waarom heb je mijn vader dan niet gewaarschuwd?’

Op deze vraag pasten te veel antwoorden, namelijk vier. Ik had kunnen zeggen,

dat er voor een waarschuwing geen tijd meer was; dat ik niet zeker was van de komst

van Valmarius; dat ik mijn vrienden niet verraden wilde; dat ik hen alleen maar

gevolgd was, zonder te weten waar zij heengingen. Dit laatste was het beste geweest,

maar de andere drie mogelijkheden verwarden mij; mijn hoofdpijn stond mij niet toe

intijds een keuze te doen, en mijn aarzeling ontging hem niet. Op zachtzinnige toon,

alsof hij mij sparen wilde, ging hij voort:

‘Dat was eenvoudiger geweest, dan had hij zich niet aan gevaren hoeven bloot te

stellen.’

‘Hij zou waarschijnlijk tóch gegaan zijn,’ mompelde ik gemelijk.

‘En jij zou niet als held zijn gevierd, dat is óok waar. Maar ik wil niet hatelijk

worden, en je deze feestdag bederven. Je hebt

met het ingooien van ruiten, en alles wat daarop volgde, meer bereikt dan een ander

met tien serenades. Ik wensch je geluk.’

‘Geluk? Waarmee?’ vroeg ik. Mijn hart klopte mij in de keel.

‘Met je onbeschaamdheid,’ zei hij, ‘maar je mag dan heldhaftig en onbeschaamd

zijn, ik ben ook niet de eerste de beste. Over drie dagen heb ik een duel met een

Zweedsche praalhans, een mijnheer Gyllenstierna, oud vijftien jaar, een kind nog,

maar vaardig op alle wapenen....’

‘Wat heeft hij je gedaan?’

‘Denk er altijd om, Criellaert, dat ik voor niets sta. Ik heb met het leven afgerekend,

ik geloof in God noch gebod. Dat is niet de uiting van een sombere

gemoedsgesteldheid; maar ik ga over lijken, Criellaert, denk daar om.’ - Hierna wilde

hij niets meer zeggen, hoezeer ik hem uitvroeg over zijn duel en wat daartoe had

geleid.

Valmarius had men naar zijn kamer gebracht op de eerste verdieping. Hij drukte

mij de hand, bedankte mij stotterend, steeds weer opnieuw, sprak op luchtige toon

over zijn kwetsuren, - waarvan een stomp tegen het achterhoofd de ergste scheen te

zijn, - maar het koortsachtige licht in zijn oogen sprak een al even duidelijke taal als

zijn opvallende afleidbaarheid, die hem steeds op nieuwe onderwerpen bracht. Toch

was hij maar van éen gedachte geheel vervuld, zooals mij bleek, toen ik een kwartier

bij hem had gezeten. Van dat kwartier zag ik Deliana misschien twee minuten. Het

was een ruime achterkamer, eenvoudig gemeubeld, en niet minder licht en vroolijk

dan het benedenvertrek; en toen zij deze ruimte doorkruiste, recht op mij af, met

uitgestoken hand, gleed de zomerzon, in een of ander venster weerkaatst achter de

tuinen, in vlekken en gouden vegen over haar gezicht. Nog nimmer had het

zandsteenachtige ervan zoo'n onmiskenbare grondslag in de werkelijkheid gevonden

als door deze schimmige streelingen van zon uit de verte. Ook zij bedankte mij. Haar

hand hield ik zoo lang vast als ik maar durfde. Dat Valmarius aan deze ontmoeting

veel beteekenis toekende, geloof ik niet; hij bleef achterover liggen, starend naar de

zoldering; maar voor haar moet dit het oogenblik zijn geweest, waarop ik bezit van

haar nam, al mijn bescheidenheid, ja opzettelijke koelheid ten spijt. Mijn verdiensten

te verkleinen ging mij af zonder dat ik de schijn op mij laadde van valsche schaamte.

Ik sprak met haar alsof ik een rol had ingestudeerd; zij sprak met mij alsof zij dit

wist en billijkte, ernstig, moederlijk oplettend, streng afwegend tusschen haar hart

en de plicht der dankbaarheid, - zoo scheen het mij althans toe, - op de juiste grens

tusschen gewilligheid en terughouding. Geen seconde, van de twee minuten dat ik

haar

zoo zag, dacht ik aan de wijze waarop ik haar veroverd had, zelfs niet na het gesprek

met Reindert, zoo kort te voren nog. Zoo iets voorloopigs en formeels was deze

ontmoeting, dat ik nauwelijks iets van verliefdheid bespeurde. Het is mogelijk, dat

het vooral de buil op mijn voorhoofd was die iedere gevoelsbetuiging indamde; deze

buil was te opzichtig; wij hadden er alleen grappen over kunnen maken, maar dat

ging nu eenmaal niet, en daarom bleven wij ernstig en stijf.

Toen zij ons alleen gelaten had, strekte Valmarius de hand naar mij uit, en sprak:

‘Ik hoop je hier vaak te zien, Gerard. Dit huis is het jouwe. Het is ook het mijne,

- uitsluitend dit huis.... Mijn gedachten nemen soms een eigenaardige loop; er moet

iets gebroken zijn in mijn hersenen, of verschoven.... Maar ik was nooit sterk.... Wat

zegt de Prediker? Het einde eens dings is beter dan zijn begin; de lankmoedige is

beter dan de hoogmoedige.... Indertijd heb ik jou van hoogmoed beticht, vergeef mij

dit. Juist ik was de hoogmoedige.’

‘Dat kunt u niet meenen, dominee,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op de zijne legde,

die klam aanvoelde, ‘u hoogmoedig!’

‘Fiat justitia pereat mundus,’ fluisterde hij, ‘zijn straf ontloopt niemand, ook al

kan hij op alle goede bedoelingen bogen, en al moet een geheele gemeenschap

uiteengeslagen worden om hem te straffen, hem alleen. God heeft toegelaten mij te

kastijden om mijn geestelijke hoogmoed. Ik ging niet in de verbanning als Van den

Borre, - ik bleef in mijn huis, - nu zál ik er ook blijven....’

‘U heeft hier ongetwijfeld nuttig werk gedaan voor de uwen.’

‘Ja, maar God ziet alleen naar het hart. Het was gemakkelijker zoo voor mij, het

streelde mijn ijdelheid boven de partijen te zweven en nog voeling te houden met de

vijand, terwijl mijn ambtsbroeders in schuren sliepen, of door honden en diefleiders

werden opgejaagd. Ik zat hier, bij mijn bibliotheek, zij waren buiten....’

Dit was de gedachte die hem kwelde. Overgevoeligheid van geweten, of nawerking

van verwijten, hem door minder schrandere Arminianen gedaan: hij meende werkelijk

met zijn gezondheid te moeten boeten voor het al te veilige diplomatenbestaan, dat

men hem had veroorloofd, en waaraan in elk geval toch binnenkort een eind zou zijn

gekomen. Later heb ik dit alles beter kunnen beoordeelen. Ook nu nog lijken zijn

scrupules mij overdreven, en ziekelijk; maar dat hij niet vrij van ijdelheid was,

strookte met mijn eigen inzichten daaromtrent, en wie kan bepalen in hoeverre deze

ondeugd het volbrengen van de hem

gewezen taak vergemakkelijkt had? Maar hier wil ik mij niet dieper in begeven; men

In document Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl (pagina 151-154)