waren. Claes van Banchem, die men vrijgelaten had, werd voor niet minder dan
twintig jaar verbannen, waarbij men blijkbaar van de veronderstelling uitging, dat
over twintig jaar nog Arminianen op het kussen zouden zitten. Voorts sprak men
zich uit voor een betere
bescher-ming van de schuttingen. Men sprak er zich voor uit, maar een beslissing te nemen
waagde men zelfs nu nog niet; en het advies van de machtige beschermers in Den
Haag was noodig voordat men er, twee weken later, toe overging de schuttingen tot
iets volstrekt onneembaars te maken. De zwakke klinketten werden door zware
eikenhouten deuren vervangen, en op de balken, die de bovenrand van de schutting
vormden, scherpe houten pinnen met ijzerbeslag aangebracht, ter bemoeilijking van
het overklimmen. Vlak achter de schuttingen kwamen Spaansche ruiters te staan.
Vervolgens riepen de burgemeesters mijn vader bij zich en gelastten hem de beide
kanonnen David en Jonathan van de zolder te halen; het was slechts ter afschrikking
bedoeld, verzekerden zij, er zou niet mee worden geschoten, tenzij met proppen.
Mijn vader vroeg, of zij dit met een eed wilden bevestigen, af te leggen in
tegenwoordigheid van twee door hem aan te wijzen getuigen. De maatregel leek hem
onoordeelkundig, voegde hij eraan toe; het had geen zin de menschen onnoodig te
tergen; en waren zij eenmaal getergd, dan richtten drieponders tóch niets uit. Op
geprikkelde toon werd hem voorgehouden, dat het woord van een burgemeester
voldoende was, waarop mijn vader op het lot van Claes van Banchem wees, die eerst
vrijgelaten was en later toch verbannen. Honigzoet bracht burgemeester Van
Thorenvliet hem onder het oog, dat hiermee niet eens een toezegging was geschonden,
laat staan een eed. Hierop viel niets te zeggen; dat mijn vader inderdaad ook niets
zei, en de heeren alleen maar recht in de oogen keek, beurt om beurt, maakte zulk
een indruk, dat men hem vier-en-twintig uur bedenktijd gaf. Een van hen vroeg nog
wat men aan een artilleriemeester had, die hun bevelen in de wind sloeg, maar daar
werd niet op ingegaan. Dit was 's middags om drie uur; ik hoorde ervan, toen ik, van
mijn meetkundecollege komend, op de Papegracht een troep partijgenooten aantrof,
die mijn vader zoojuist hadden gesproken en vol lof waren over zijn houding. Een
uur later stonden deze zelfde lieden aan onze deur te tieren en te razen van ‘Sla dood
de Barneveldist!’ Diederik stond hen te woord en kreeg te hooren, dat zijn vader een
verrader was, een lafaard, een weerhaan en een Amalekiet. Hun woede was
begrijpelijk genoeg, zij het ook niet voor Diederik. David en Jonathan waren reeds
opgesteld in de Breestraat, de monden op de eikenhouten deuren gericht!
Ook dit was geen schending van belofte of eed. Toch was het niet te verwonderen,
dat mijn vader zich bedrogen voelde. Hij begreep iets opvallends te moeten doen,
ten einde de stad te overtuigen van zijn onveranderlijk goede gezindheid. Zonder
met wie
ook ruggespraak te hebben gepleegd, begaf hij zich naar het Stadhuis, begeleid door
Pieter van Asperen. Zij hadden een hamer bij zich, en een kistje met spijkers van
verschillende grootte. Voor de schutting aan de kant van de Maarsmansteeg gekomen,
waar nog aan de eikenhouten deur getimmerd werd, eischte mijn vader doorgang,
als eerste artilleriemeester; de wachthebbende waardgeldersluitenant, die hem kende,
liet hen beiden door. In de afgezette ruimte bevonden zich een paar luierende
stadsboden en een troepje waardgelders, bezig te dobbelen. Voor de stoep stonden
inderdaad de twee kanonnen, belachelijk klein en verroest. Zonder het Stadhuis met
een blik te verwaardigen liep mijn vader op David af, zocht een spijker, die in het
zundgat paste, en dreef die er met éen hamerslag tot de kop toe in. Toen hij zich naar
Jonathan wilde begeven, werd er luid tegen een benedenraam van het Stadhuis getikt:
een der klerken waarschuwde mijn vader, dat burgemeester Hogeveen in aantocht
was. De beide boden op straat hadden werkeloos toegezien. Even later was hij door
de waardgelders overmeesterd, waarschijnlijk op een wenk van de burgemeester, die
overigens niet was buitengekomen. Jonathan ontliep het lot der vernageling, en mijn
vader en Pieter werden naar de hoofdwacht gebracht, daarna, geboeid, naar 's
Gravensteen.
Hier bleef hij drie dagen. Hoe hij vrijgekomen is, zonder andere straf dan een
tamelijk hooge boete (die voor hem betaald werd) en zijn ontslag als artilleriemeester,
heeft niemand ooit geweten; de meest tegenstrijdige meeningen waren hierover in
omloop. Dat de Hommiuspartij, die hem als een harer helden vierde, met oproer
gedreigd had, is als verklaring even aanvaardbaar als dat de heeren op het Stadhuis
wel voelden hem niet loyaal te hebben behandeld. Het is niet onmogelijk, dat zij een
zwak voor hem hadden; anderen weer beweerden, dat het vernagelen van David hun
een welkom voorwendsel aan de hand deed om zich van David en Jonathan beide te
ontdoen en hen te vervangen door twee kwart-kartouwen, gietijzeren twaalfponders,
die een week later door acht paarden voor de eikenhouten deuren werden gesleept;
daar deze te smal bleken, moesten zij worden opengebroken. Deze stukken, waarvoor
geen voldoende bediening aanwezig was, had men uit de Amsterdamsche
geschutgieterij laten komen; er was een exorbitant hooge prijs voor bedongen, in
verband met de politieke kleurverschillen tusschen Amsterdam en Leiden. Zelf
geloofde mijn vader, dat Maurits voor hem in de bres gesprongen was; maar, al had
de Prins een goed geheugen voor namen, deze verklaring verdient niet meer dan een
glimlach. Overigens was hij vrij behoorlijk behandeld, en slechts éenmaal verhoord,
door schout Gael, die grapjes met hem had gemaakt
over de slechte toestand, waarin David en Jonathan altijd verkeerd hadden. Zoo op
In document
Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl
(pagina 76-79)