• No results found

Hoe hartelijk hij mij ook ontving, mij ontging niet een zekere terughoudendheid, zooals men aantreft bij lieden, die niet weten of zij bij de vorige ontmoeting niet te

In document Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl (pagina 107-110)

ver zijn gegaan. Na enkele inleidende opmerkingen begon hij naar de godsdienstige

overtuiging van mijn moeder te vragen; blijkbaar was dit een vraag, die hij voorbereid

had, voor het geval dat ik komen zou. Toen ik hem zei, dat mijn moeder goed

Hervormd was, maar van Doopersche huize, spitste hij zijn roode lippen, en knikte

eenige malen nadenkend.

‘Van de wieg dus voorbestemd tot verdraagzaamheid. Ik ken deze gevallen: je

moeder zal ons niet haten, al heeft zij haar overtuiging veranderd.’

‘Ik haat u niet: anders was ik niet hier gekomen, dominee,’ zei ik, ‘ik vind, dat u

onjuiste leerstellingen verkondigt, leerstelling waarvan men de ongerijmdheid bijna

wiskundig zou kunnen aantoonen....’

Zijn vermoeid gezicht leefde op, zijn oogen begonnen te tintelen. - ‘Ho, ho!

Bijvoorbeeld?’

‘Er is maar éen voorbeeld. Wie niet aanneemt, dat alles onvoorwaardelijk

voorbeschikt is, twijfelt aan Gods almacht. Er geschiedt niets, of God heeft het gewild.

Nu zien wij, dat er

beterlijke zondaars zijn, menschen die het geloof niet hebben en het ook nooit

deelachtig zullen worden. Moet men dan de gevolgtrekking niet maken, dat God hun

verderf heeft gewild?’

‘Waaróm heeft hij dit gewild?’

‘Dat weet ik niet, dat mogen wij niet vragen, God is nu eenmaal niet te peilen....’

‘Maar door Hem ten laste te leggen, dat Hij van sommige stervelingen het verderf

wil, héb je hem alreeds gepeild, in zekere zin.... Je moet toch wel eens van Gods

goedertierenheid hebben gehoord. Hoe is die te rijmen met het decretum horribilum

van zooveel verdoemden en zoo weinig uitverkorenen?’

Ik dacht na - ‘God is goedertieren, maar ook gerechtig. De zondaars moet Hij

straffen.’

‘Die Hij zelf als onverbeterlijk geschapen heeft? Dat kun je toch niet meenen,

Criellaert.’

‘Neen, dat meen ik ook niet,’ viel ik haastig in, ‘zelf heb ik óok al eens gedacht,

dat dit onmogelijk is. Hij kan de zondaars niet anders straffen dan door ze tot zondaars

te maken, en dat heeft Hij al gedaan.’

‘Maar daarmee ondergraaf je je heele betoog, merk je dat niet? Iemand als

onverbeterlijk zondaar scheppen is geen daad van gerechtigheid, maar van volmaakte

willekeur.’

‘Gods raadsbesluiten kunnen op ons stervelingen gemakkelijk de indruk van

willekeur maken. Hij is nu eenmaal een ondoorgrondelijke macht.’

‘Nogmaals: dat ben ik met je eens. Maar iets dat ondoorgrondelijk is kan men op

verschillende wijzen trachten te doorgronden. Wanneer ik zeg, dat God gerechtigheid

is én liefde, dat Hij straft en verdoemt, én opheft en steunt, dan meen ik Zijn ware

karakter dichter benaderd te hebben dan jij....’

‘Het is heel moeilijk,’ gaf ik toe, ‘God toont Zijn liefde door enkelen uit te

verkiezen, is mij altijd geleerd.... Maar een God, die straft en beloont om beurten, al

naar het zoo uitkomt, als een wispelturige schoolmeester, strookt niet met mijn

voorstelling van de goddelijke almacht....’

‘God straft wie de straf verdient, beloont wie de belooning verwachten mag. Hij

heeft het vermogen in ons gelegd om een keuze te doen uit goed en kwaad; aan óns

is het Zijn heerlijkheid deelachtig te worden, of....’

‘Maar daarmee stelt u de vrije wil, net als de Jezuïeten!’ riep ik uit, verheugd hem

op deze kettersche superstitie betrapt te hebben, ‘de mensch kán geen keuze doen,

alleen God kan dat; de uitverkiezing is de eenige keuze die beslissend is voor ons

leven. Zoo is het mij ten minste altijd geleerd, en de mannen, die

het mij leerden, moeten er lang genoeg over hebben nagedacht, afgezien dan nog

van wat de geopenbaarde Schrift ervan zegt. Overigens moet u niet denken, dominee,

dat ik bij dit alles persoonlijk belang heb. Ik zou mij graag door u laten overreden,

er zou niets in mijn leven veranderen, ik zou er niet minder rustig om slapen; maar

mijn verstand zegt mij, dat het onmogelijk is. De wil kan niet vrij zijn.’

‘Omdat dit niet met Gods almacht zou stroken? En wanneer God nu eens zoo

machtig was, dat Hij ons de vrije wil had geschonken, uit overmaat van genade....’

‘Dan had Hij een deel van de goddelijke almacht op de mensch overgedragen, en

was God niet meer.’

‘En Christus dan?’

‘Christus is geen mensch, maar de Zoon Gods. Bovendien: waarom de een méer

wilsvrijheid, méer vrijheid om het goede te willen, dan de ander? Zoo kom ik er niet

uit, dominee, werkelijk niet. Zoo wordt het een chaos voor me. Ik beweer niet, dat

de predestinatie alles voor mij verheldert, maar er is zoo althans een orde, een begin

van orde....’

‘En de menschen, die van het begin af aan onherroepelijk verdoemd zijn, zonder

dit te hebben verdiend, wat hebben die dan nog voor reden om God lief te hebben?’

‘Dat zou u beter moeten weten dan ik. Calvijn heeft, meen ik, gezegd, dat zij blij

mogen zijn het heil althans vermoed te hebben. En o ja, dat vergat ik nog: niemand

weet van te voren zeker, of hij uitverkoren is dan wel verdoemd, dus....’

‘Een loterij dus,’ zei Valmarius; toen, zuchtend: ‘Welk een afschuwelijk

neerdrukkende wereldbeschouwing, Criellaert....’

‘O, het klinkt wreed, wanneer men het zoo napluist,’ zei ik, ‘maar dat moet men

juist niet doen, is mij altijd geleerd. Dat God zoovelen verdoemt, wijst er misschien

inderdaad op, dat Hij niet volledig goed is. Wanneer ik.... wanneer ikzelf.... maar

dan kan men moeilijk van zichzelf zeggen....’

‘Neen, ga door! Wanneer jijzelf God zou zijn?’

‘Dan zou ik de wereld anders geschapen, en geen menschen verdoemd, en geen

zondaars verwekt hebben. Maar ik moet mij aan de feiten houden. De wereld is nu

eenmaal zooals zij is, en God zal wel geweten hebben waarom Hij niet aan een andere

wereld de voorkeur gaf. Ik geloof niet, dat ik het anders zien kan.’

‘Het is een godgeleerd gesprek, dat er wezen mag, Criellaert, vind je ook niet?’

zei hij vriendelijk, na eenige tijd gezwegen te hebben, ‘je hebt een helder verstand;

wat jou in de predestinatieleer aantrekt is klaarblijkelijk het exacte en onverbiddelijke,

dat wat de oude Grieken in de anankè vonden, het noodlot.... Je

bent als de Grieken: je zoekt wijsheid, je begeert geen teeken, zooals de Joden....’

‘Misschien toch óok wel,’ zei ik, ‘maar wanneer mij een teeken zou geworden,

zou ik dadelijk bij mijzelf zeggen: dit is door God zoo voorbeschikt.’

Hij keek mij glimlachend aan, niet zonder waardeering voor mijn gevatheid, en

vervolgde toen met een kort, gebiedend gebaar zijn betoog. - ‘Maar zelfs indien wij

de onvoorwaardelijke voorbeschikking als dogma zouden aanvaarden, dan was

daarmee nog niets gezegd over de strenge scheiding tusschen de bokken en de

schapen, zooals de Contraremonstranten die stellen. Er is ook een middenweg

denkbaar. Je houdt van wiskunde. Denk nu eens aan alle getallen die er bestaan, van

nul tot oneindig groot. Volgens de Gomaristen komen er alleen nullen en oneindig

groote getallen voor: zielen die verdoemd zijn tot in eeuwigheid, en zielen die voor

de genade zijn voorbestemd, al kunnen zij hier op aarde nog struikelen. Ik voor mij

zou ook de tusschenliggende getallen een kans willen geven, bijvoorbeeld de getallen

tusschen duizend en hondderdduizend: dat zijn wij menschen, zooals wij in

werkelijkheid zijn, de een wat meer voorbestemd voor geloof en genade en

In document Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl (pagina 107-110)