scherpe omlijndheid afbreuk te doen, daar werd voor mijn moeder alles
dooreengemengd tot een chaos van rampspoedige levensperioden, ver uiteengelegen,
waarin zij de weg niet kende. Ik ried het verlegen geschuifel van haar voet, die tegen
de waterkan stootte. Het was mij te moede of er een argeloos meisje op de rand van
mijn bed zat, die ik wereldwijs moest maken. Ik legde uit:
‘Was hij geheel bij bezinning geweest, dan had hij misschien een verhaal uit de
Bijbel gekozen, hoewel ik op het oogenblik niet weet wat dit had moeten zijn. Of ja,
de geschiedenis van Jakobs dochter Dina, om wie Jakobs zonen wraak namen op
Sichem, die haar onteerd had, al nam hij haar later tot vrouw! Maar dan had vader
moeten zeggen, dat hij een Jakob wilde zijn, die het met zijn zoons, met Diederik en
mij, eens was. De echte Jacob was het niet met zijn zoons eens.’
‘Wraak,’ zuchtte mijn moeder, ‘dacht je werkelijk, dat daar zegen op rustte?’
‘Het is iets dat gebeuren moet. Een man verdraagt zooiets niet, het gaat tegen het
bloed, - u als vrouw kunt daarover niet oordeelen. Men moet zijn vijanden verdelgen,
dat is nu eenmaal de wet waaronder wij leven.’
‘De wet van het Oude Verbond misschien. Christus heeft iets anders verkondigd.
Ik weet wel, dat de dominees het zoo uitleggen, dat ook Christus het geweld
predikte....’
‘Zou u werkelijk willen, moeder,’ zoo viel ik in, ‘dat ik die monsieur Arnould de
hand reikte, wanneer ik hem ooit tegen het lijf liep? Maar wees gerust; de kans daarop
is immers zoo gering. Vader heeft niet van mij geëischt, dat ik alle landen afzoek
om
hem te vinden. Maar in de landen, waar ik kom, zal ik mijn oogen openhouden.’
‘Mocht je in die landen komen als een deugdzaam mensch, en in vrede....’
‘Lag het aan mij, dan was het morgen vrede, en alle zuidelijke provinciën bij ons,
en de koning van Spanje met een leege schatkist!’ riep ik vroolijk, ‘hoe zag die
schilder eruit, moeder? Kunt u hem niet nauwkeurig beschrijven?’
Zij ontweek het antwoord door mijn hand te drukken, die nog steeds op de hare
lag, en even later voelde ik haar lippen op mijn voorhoofd. Zij bukte zich, naar ik
dacht om de waterkan te grijpen, richtte zich op, en voor de tweede maal voelde ik
iets op diezelfde plek: iets kouds, iets dat van een tippende vingertop afviel, en dan
langzaam naar mijn ooghoek toebiggelde, als een traan, die het oog zocht in plaats
van eraan te ontwellen.
‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,’ mompelde zij; zij
bukte zich naar de waterkan, en was al op weg naar de deur.
Zij had mij gedoopt. Tegenover mijn vaders aansporingen tot geweldpleging, voor
haar een inbreuk op alles wat haar heilig was, had zij het eenige gesteld waarover
zij de beschikking had: een gebaar, meer niet, maar machtig genoeg in haar oogen.
Ik was zeventien jaar, zoo moet zij overwogen hebben, en het oordeel des
onderscheids was mij gegeven om met Gods hulp een keuze te doen tusschen goed
en kwaad, of deze keuze te hernieuwen. Het ontroerde mij, dit ceremonieel, en zoo
stil mogelijk bleef ik liggen, ten einde het gesprenkelde water gelegenheid te geven
uit zichzelf te drogen. Zij kon niet weten, dat deze verstolen liefdedienst geen vat op
mij hebben kon. Het was te laat daarvoor; zij had, alvorens van dit vredeteeken op
mijn voorhoofd iets te mogen verwachten, vrede op aarde moeten maken. De
Dooperschen zouden mij nooit in hun berusting trekken.
Niettemin, terwijl ik daar op de slaap lag te wachten, kon ik het beeld van twee
machten, die om mijn ziel streden, niet van mij afzetten. En, of het zoo vanzelf sprak,
nam dit beeld al spoedig de vorm aan van de twee branders van Gianibelli, de Hoop
en de Fortuin, die gezamenlijk de Schelde waren afgevaren, met hoe verschillend
lot in het vooruitzicht. De brander, die ontploft was, was mijn vaderlijk erfdeel, - de
andere, de mislukte, de vreedzame tegen wil en dank, kwam van mijn moeder: hij
was aan lager wal geraakt, hij was in het water gebleven en niet in vuur opgegaan.
Ook in deze allegorie lag de beslissing opgesloten, die voor mij onvermijdelijk
scheen. Wie wil er aan lager wal raken, op zijn zeventiende jaar?
V
Twee dagen later stonden wij alweer bij het Stadhuis, dit maal om toe te zien hoe de
Breestraat vertimmerd werd, zooals wij het noemden. Als voor een beleg kreeg het
Stadhuis zijn wallen! Meer nog dan de waardgelders, onder wier toezicht niet al te
gewillige stadstimmerlieden de beide schuttingen optrokken, werkte deze dwaze
afweermaatregel op de overprikkelde gemoederen, en ook ik voelde mij wederom
partijganger, zoo goed als de beste. Het was het domste dat het Gerecht had kunnen
verzinnen, - naar men zei, had Rombout Hogerbeets, de nieuwe pensionaris, de hand
gehad in dit besluit. De twee schuttingen, met balken verstevigd, liepen van de
Maarsmansteeg naar de Pieterskerkkoorsteeg, en van de Wolsteeg naar de overzijde,
zoodat het Stadhuis nog maar te bereiken was door het poortje van de Pensmarkt, of
door gebruik van de klinketten, in de schuttingen uitgespaard, en krachtig bewaakt
door waardgelders, van wie men nu letterlijk zeggen kon, dat zij achter het klinket
waren opgekweekt, daarmee in figuurlijke zin te kennen gevend, dat hun manieren
een en ander te wenschen overlieten. Het was een armzalig schouwspel leden van
de Vroedschap of een stadsbode over de half afgetimmerde staketsels te zien stappen,
waarbij de laatste zijn bodestok gebruikte als steun. Zelfs de waardgelders lachten
hierom; en vloekten dan weer op de timmerlieden, omdat die niet vlug genoeg zaagden
en hamerden. Geen wonder, riepen wij hun dan toe, met Arminiaansch hout, met
Arminiaansche knoesten erin, en spijkers zoo krom als de staart van Satan, en een
zaag botter dan het verstand van die ons regeerden, hoe wilde men daar wallen mee
bouwen?
De groote gebeurtenissen vielen buiten Leiden voor. Bijna iedere windstoot, die
Vroedschap en Hommiuspartij tegen elkaar opjoeg, woei aan met een ruiter uit Den
Haag of een schuitenvoerder uit Utrecht. Wij leefden van deze tijdingen als van
brood, en de nieuwste libellen, waarin goddeloozen en scheurmakers gehekeld werden,
rukten wij elkaar uit de hand. Meer dan de preeken onzer voorgangers vuurde ons
de geringste uitlating aan, die van Maurits werd overgebracht: overtuigend bewijs,
dat het godsdienstig geschil, in gehoorzalen verwekt en uitgedragen, een zuiver
politieke kleur had aangenomen. Maurits immers hing graag aan de groote klok, dat
hij niets van godgeleerdheid afwist; en niemand die er hem hard om viel. Iedere dag
bracht spanning; en waren er geen berichten, dan waren er wel geruchten, en was er
geen waarheid, dan verzonnen wij wel, dat Oldenbarneveldt zich voor de
ste maal door de koning van Spanje had laten omkoopen, of dat dominee Utenbogaert
In document
Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl
(pagina 69-72)