om nog iets beter het zwijgen te leeren dan wij gewoonlijk al deden. Hij sloot de
oogen, vouwde de handen, en begon te bidden. De wangen rood en gezwollen, de
mondhoeken omlaag, bad hij, minuten achtereen, in een volstrekte stilte, waarna hij
de oogen weer opende en een diepe zucht slaakte. Buiten klonk geratel van een
wagen: een nieuwe bezending bommen en granaten, lichtkogels en vuurpijlen,
gedeeltelijk om door ons gevuld, gedeeltelijk om gekeurd te worden. Petrus Cabbeljau
opende de oogen nog iets wijder, en fluisterde: ‘Wachten, Gerardus.’ Ik sloop naar
beneden, en beduidde de voerman met teekens een half uur, één uur, twee uur te
wachten. Toen ik terugkwam, was de meester al begonnen te spreken, scheef en
hangerig op zijn stoel. Soms werden zijn woorden onderbroken door een hevig
gerochel; dan spuwde hij, en zette zijn voet op het speeksel. Hoe rooder hij in zijn
gezicht werd, des te minder scheen hij zich in te spannen: lui, onvoorbereid, ordeloos
en naïef rolden zijn woorden ons tegemoet. Geraakte hij in vervoering, dan ontsnapte
er alleen nog maar een kalmeerend geloei aan zijn dikke lippen. Waarover hij sprak?
Hij sprak over de liefde tot de naaste, en hij sprak over het vuur. Allen, zooals wij
daar bijeenzaten, waren wij kinderen van het vuur, en allen waren wij naasten en
hadden elkander lief. Aan dit thema ontlokte hij de meest onthutsende variaties. Er
kwamen oogenblikken, dat hij de spot met ons scheen te willen drijven: dan sperde
hij zijn lodderoogen heel wijd open en keek in de lucht, of daar een oolijk duiveltje
spartelde, dat de vuurwerkers was komen bezoeken, al of niet na drie maal kloppen
op de deur. Brabbellatijn, waarmee hij zijn woorden doorspekte, kon erop wijzen,
dat zijn betoogtrant een nabootsing was van een of andere academische sommiteit,
bewonderd en benijd door Petrus Cabbeljau in zijn studiejaren. Het vuur en de liefde,
- bij Aristoteles, hoe zal ik die bolderende wartaal weergeven? Vuur was van oudsher
het booze en verderfelijke element, vuur en zwavel hadden zondige steden doen
vergaan, en in de poel des vuurs zuchtten de verdoemden. Maar ook was het vuur
goddelijk: de bliksem die zuiverde, de gloeiende kool, waarmee de seraf Jesaja's
mond beroerde, het handen warmend komfoor in de winter, en de eeuwige zon, wie
zou de zon vergeten? Zoo jong en onervaren waren wij toch niet de zon te vergeten?
Aan de mensch de keuze om zich tot het vernietigende of het verwarmende te bepalen;
want de mensch was vrij, en zelfs vuurwerkers, moordenaars eigenlijk, die dertig
gulden in de maand verdienden met het toebereiden van kwalijke mengsels, voor
deze zilverlingen hun eigen goedheid des harten geweld aandoend, konden zich vol
vertrouwen de goddelijke liefde tot richtsnoer kiezen. Alles hing af van de wil,
en het vernuft, en de genade. Vuur schroeide, vuur blakerde, Grieksch vuur verteerde,
brandbommen vernielden, - maar geef mij, zoo riep hij plotseling met loeiende
stemverheffing uit, de rechterarm met gebalde vuist ten hemel heffend, geef mij éen
vuurwerker die deze schade doet verkeeren in haar tegendeel, en het vuur brandt niet
meer, maar streelt, blakert niet meer, maar zuivert, verteert en vernietigt niet meer,
maar brengt de pijnlooze en geruischlooze bedwelming, waarnaar het menschdom
smacht, - de goedheid, - de liefde, - de leniging. En zou men ook zijn vijanden
verdelgen met dit Nieuwe Vuur, dan zouden dezen nog stamelen: dank je, vuurwerker,
ik dank je, ik ga liggen en sta niet meer op; je vuur was goed, edel, alvermogend....
Deze allerzonderlingste oratie, zeer blijkbaar geïnspireerd door het gebruik van
geestrijke dranken, bleek de inleiding te zijn tot een gemeenschappelijke beraadslaging
over geruischloos buskruit. Naar dit kruit werd in die jaren door menig vakman
gezocht, veelal door de salpeter uit het mengsel weg te laten, of althans sterk te
verminderen, - zonder eenige redelijke kans op welslagen naar mijn bescheiden
meening, omdat de salpeter mét de knal ook de luchtverplaatsing bewerkstelligt;
maar Cabbeljau leefde geheel in deze gedachte, en experimenteerde in een ijverige
bui ook wel eens op onze binnenplaats, waar hij stinkende rookwolken deed opstijgen,
die inderdaad niet knalden. Het buskruit en de stilte, die hij zoo minde: in zijn hoofd
hadden deze onverzoenlijke antagonisten reeds lang hun hemelsche bruiloft gevierd.
Maar hij wilde meer, hij wilde de stilte nog overtreffen: na het geruischlooze buskruit
zou hij het pijnlooze buskruit uitvinden! Hierover liet hij zich nimmer uit; maar
Heinrich Ramminger vertrouwde mij toe, dat dit de eigenlijke drijfveer was bij al
zijn onderzoekingen; dat zijn geweten bij het vervaardigen van zooveel geduchte
verdelgingsmiddelen nooit zweeg; en dat hij alleen daarom vuurwerker geworden
was, omdat hij de dood door ontploffing als een genadegeschenk beschouwde
vergeleken met het langzame verbloeden op het slagveld door musketschot of
sabelhouw. Dat men door een kogel ook in het voorhoofd getroffen kon worden, en
door een granaatscherf afgrijselijk verminkt, scheen Cabbeljau als tegenwerping niet
steekhoudend te achten. Hoewel men twijfelen mag aan deze beweegreden om het
vuurwerkersberoep te kiezen, geloof ik dat hij oprecht was, en de goedhartigheid en
menschenliefde zelve. Hij had een moeilijk huiselijk leven, zei Ramminger wel eens,
zonder nader aan te geven waaruit deze moeilijkheden bestonden.
VII
Nooit was Leiden zoo doodsch geweest als de eerste maanden na het verzetten van
In document
Simon Vestdijk, De vuuraanbidders · dbnl
(pagina 102-105)