‘De zaak is heel eenvoudig. Ik heb gravin Oxenstierna niets beloofd, en u heb ik
beloofd uw naam in het boek te zullen verzwijgen.’
‘Ik kan mij niet herinneren dit van u te hebben geëist,’ zei Siquier nadenkend,
‘maar van die belofte zou ik u natuurlijk kunnen ontslaan.’
‘Maar wílt u dat?’
‘Het gaat er meer om wat de gravin wil, komt mij voor. En wat ú wilt, - waartoe
u bereid bent. Ik wil u nergens toe dwingen... Overigens, weet u wat mij daar opeens
te binnen schiet? Dat er nog een gewichtig argument is voor mijn schuld, bestaande
uit het feit, dat ik zo'n voortreffelijk schutter ben. Wat ik op tien meter afstand niet
raak mag geen naam hebben.’
Hierop begon hij te lachen. Het was een volkomen vreugdeloze lach, die hem
zachtjes deed schudden en deinen, als iemand die op zeer snelle en geluidloze wijze
last van de hik had; en onderwijl keek hij Arouet met één oog aan, want het andere
had hij dichtgeknepen. Arouet was het niet met zichzelf eens, of dit magere, gele
gezicht kwaadaardigheid uitdrukte, of zieligheid, of beide; maar er bleef hem niets
anders over dan terug te kijken, zolang dat nodig was, dat wil zeggen zolang Siquier
niet met lachen en schudden en oog dichtknijpen ophield. Hij kon niet zeggen, dat
hij bang was. Het leek hem alleen, dat voor een
waande sluipmoordenaar Siquier wel erg veel noten op zijn zang had en erg theatraal
kon doen... Eindelijk was de kolonel uitgelachen, en zei:
‘Bij iemand, die door een gedeelte van het mensdom voor een betaalde schurk
wordt gehouden, zult u iets door de vingers moeten zien. Wanneer u erop staat, wil
ik wel doen alsof dit gesprek er niet geweest is.’
Arouet haalde de schouders op. ‘Deze toezegging laat ik althans gelden voor de
mededeling omtrent uw schutterskwaliteiten, die even weinig indruk op mij maakt
als de andere argumenten. We zouden om te beginnen de zaak rustig kunnen
bespreken. Mijn bereidwilligheid kent u, alsmede mijn sympathie voor u. Maar dit
boek is nog niet geschreven. En waar het aan de ene kant onbetwijfelbaar is, dat, zal
dit ooit gebeuren, het door mijn hand zal zijn, - soms wens ik haast, dat een ander
het deed, - daar staat het aan de andere kant evenzeer vast, dat een boek in zekere
zin zichzelf schrijft, en dat ik nu nog onmogelijk kan zeggen, of de compositie, de
strekking, de gedachtenontwikkeling, mij in staat zullen stellen een apologie in te
lassen met betrekking tot eerherstel van kolonel Siquier...’
‘Dan doet u het niet,’ zei Siquier bot.
‘Als ik het doe, zal dat uitsluitend zijn om u een genoegen te doen, - niet om gravin
Oxenstierna een genoegen te doen, of haar broer... Het is wel goed, dat u dit nog
weet, - misschien heeft ze het u niet verteld... De gravin heeft mij een som gelds
aangeboden. Ik weet niet hoeveel, en het boezemt mij ook geen belang in, want
ofschoon ik dit geld goed zou kunnen gebruiken, zal ik het niet aannemen.’
Het zou ook wel een hongerloon geweest zijn, bedacht hij; in de vrijgevigheid van
de dikke gravin stelde hij niet het minste vertrouwen. Overigens vroeg hij zich af,
of deze edelmoedige weigering toe te schrijven was aan het verlangen om tegenover
Siquier geheel vrij te blijven, dan wel om hem gunstig te stemmen, omdat hij bang
voor hem was. Hij was niet bang voor Siquier in diens hoedanigheid van schutter,
sluipmoordenaar of tegenstander, maar voor Siquier als een soort vader, die men als
zoon graag een beetje plaagt, ongeveer zoals hij de Regent geplaagd had met
schotschriften, en de Groot Prior door hem in de buik te porren, zo hij dat gedurfd
had. Zijn eigen vader had hij
nooit geplaagd, maar die beschouwde hij ook nauwelijks als zijn vader. Inderdaad
wist hij van zichzelf, dat hij bezig was de kolonel te plagen, gevaarloos, half voor
zijn genoegen, en dat hij daarmee door zou gaan, gewoon om het plezier ervan, het
malicieuze spelen met iemand voor wie hij nogal veel voelde. Dat kon hij nu eenmaal
niet laten. Eerst wanneer Siquier het merkte, zou het gevaarlijk kunnen worden.
‘Voorts moet u er rekening mee houden, kolonel, dat ik, van retoriek geenszins
afkerig, en nooit onscheutig met onbewezen veronderstellingen, in dit boek, ik mag
wel zeggen voor het allereerst, een zuiver historisch wetenschappelijk standpunt wil
innemen. Andere geschiedkundigen schrijven histories, - ver haaltjes, - ik wil de
historie beschrijven. Dit zult u zeker begrijpen, - beter dan de gravin, die in mij vooral
een dramaturg schijnt te zien, en mij zelfs blijspelen in de schoenen schuift. Kortom,
die mij voor een fantast houdt. Dat ben ik óók wel, maar ik voel mij toch in de eerste
plaats filosoof, en in deze eeuw is de filosofie niet meer iets dat met de poëzie de
fraaie willekeur gemeen heeft. Het leven te beschrijven van Karel de Twaalfde, zoals
dit geleefd is, volgens de beste bronnen, legt zekere verplichtingen op, ook wat het
bijwerk betreft. Als historicus moet ik over bewijsplaatsen kunnen beschikken,
-zegslieden, - als het kan documenten, waarnaar te verwijzen is en die iedereen
desgewenst kan raadplegen. Of ik moet door redenering, door deductie, de
waarschijnlijkheid van een feit zo hoog opvoeren, dat geen redelijk mens nog naar
bewijzen vráágt. Maar, nog daargelaten dat het er in uw geval voornamelijk om zou
gaan de onredelijke mensen te overtuigen, zie ik op dit ogenblik - let wel: op dit
ogenblik - werkelijk niet hoe ik als uw pleitbezorger zou kunnen optreden, zonder
bij ernstige en onderlegde lieden, in Frankrijk of in Zweden, de indruk te wekken
van een beunhaas, een jong en onkritisch heethoofd, die toevallig sympathie heeft
opgevat voor kolonel Siquier. Bovendien zou het heel goed een averechtse uitwerking
kunnen hebben. Men denkt in zo'n geval maar al te graag: o, dan zal het juist wel
waar zijn. Door de zaak aan te roeren, die bij velen al in het vergeetboek is geraakt,
maak ik de tongen juist los. Had u daaraan gedacht?’
‘Ik heb heel weinig gedacht,’ zei Siquier, die voorovergebogen op zijn stoel, de
elleboog op de dij, knorrig voor zich uit zat te
staren, ‘het zal allemaal wel waar zijn wat u daar zei; in de wetenschap heb ik mij
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 35. De filosoof en de sluipmoordenaar · dbnl
(pagina 65-68)