• No results found

paspoortachtige uiterlijkheden: het hoge, kale voorhoofd, tenminste in latere jaren kaal, het omhooggeborstelde grijzende haar, dat op een kroon geleek, de donkerblauwe

ogen, het kuiltje in de kin, de volle, omgekrulde lippen. Ook van de uniform had hij

een beschrijving, en zelfs van de grijze mantel, die het lijk had bedekt; en op een

ander papier stond de naam, waaronder men het lijk vervoerd had, om de soldaten

niet te ontmoedigen: kapitein Carlsberg. Zou Siquier al deze dingen nog weten? Zo

niet, dan zou het hem wel eens kunnen hinderen, dat zijn gastheer ze wist; en het

eindigde ermee, dat hij de papieren weer opborg, en alleen de kaartjes liet liggen.

Man van de klok naar het scheen, werd de kolonel precies om elf uur door Arouet's

huishoudster boven gebracht. Deze vrouw, een gewezen marketentster, die ook de

andere huurders bediende, kon niet met Thiériot overweg, die zij altijd in bed aantrof

wanneer zij de kamer wou schoonmaken. Bovendien had Thiériot haar dochter willen

verleiden; maar dit was weer bijgelegd, en het meisje was kort daarop getrouwd.

Toch was de vrouw altijd erg gereserveerd gebleven. Hij was benieuwd, of Siquier

haar zijn naam had genoemd, hetgeen hij betrekkelijk ongestraft had kunnen doen;

maar de bezoeker liet hem geen tijd voor dergelijke overwegingen, en stapte niet

zonder statigheid op hem af, de hand uitgestoken:

‘Hier ben ik dan. Voor wij beginnen wou ik u zeggen, dat ik alle tijd heb. In uw

brief repte u van een half uur...’

‘Gaat u zitten, kolonel!’ riep Arouet, verrukt door Siquier's toeschietelijkheid, ‘u

overtreft mijn stoutste verwachtingen; ik had nooit gedacht, dat mijn brief, u langs

zulk een eigenaardige omweg toegekomen, deze uitwerking zou hebben.’

‘Ja, daar wonen vrienden van mij,’ zei Siquier, terwijl hij plaats nam op een stoel

bij de haard, die Arouet hem had aangewezen. Deze liep vervolgens naar de deur,

en draaide de sleutel om. Het zweefde hem op de lippen om te zeggen, dat hij zijn

gast niet gevangen wilde zetten, maar hij bedwong zich intijds.

‘Ik woon hier met een vriend, en ik had hem gezegd het eerste uur niet terug te

komen.’

Siquier bekeek zijn nagels. ‘Ik kom daar geregeld aan huis: het zijn Zweedse

vrienden. De huisknecht, die u gezien heeft, is ook een Zweed. Het zal u interesseren

te horen, dat hij nog onder Karel de Twaalfde heeft gediend; niet lang, hij heeft Narva

niet eens meegemaakt. Voor die tijd is hij gewond geraakt, en heeft zich verder aan

de krijgsdienst weten te onttrekken. Als huisknecht voldoet hij ook beter. U bent

schrijver, nietwaar?’

Deze vraag kwam wel heel erg dwaas uit de lucht vallen. Het leek alsof de kolonel

verschillende beroepen de revue liet passeren, en de geschiktheid daarvoor:

huisknecht, schrijver... Toen hij toestemmend had geknikt, vervolgde Siquier, die in

zijn stoel een gemakkelijke houding had aangenomen, en er veel minder lijdend

uitzag dan de vorige maal:

‘Door mijn beroep, of vroeger beroep, ben ik nooit een groot lezer geweest. Toch

kan ik niet zeggen, mijnheer, dat uw naam mij onbekend was, al was uw tweede

naam nog niet tot mij doorgedrongen Voltaire, is het niet?’

‘Inderdaad. Ik heb met de letters gegoocheld.’

‘Maar... Als ik mij niet vergis, ik heb ernaar geïnformeerd, mijn Zweedse vrienden

hebben mij ingelicht, heeft u uw treurspelen tot dusverre laten opvoeren onder uw

familienaam... Juist, dat klopt dus. Mag ik u vragen, of u dat boek over Karel de

Twaalfde onder uw nieuwe naam denkt te publiceren?’

‘Mijn pseudoniem: zeer zeker. Deze naam heb ik aangenomen nadat mijn treurspel

‘Oedipe’ succes had gehad. Daarna zijn er maar weinig treurspelen van mij

opgevoerd.’

‘Dat verandert de zaak,’ zei Siquier nadenkend, ‘ik had alleen dit gedacht: wanneer

u reeds beroemd bent onder de naam Arouet, zou het dan wel verstandig zijn het

boek te laten verschijnen onder een andere naam? Maar dat punt vervalt dan.’

‘O, ik ben beroemd genoeg, onder welke naam u maar wilt. Ik heb zelfs in de

Bastille gezeten, waar men mij in staat stelde om een zeer lang en inmiddels beroemd

geworden heldendicht te schrijven, en mij voor het overige als een schurftige hond

behandelde, want men weigerde mij niet alleen de slaapmuts, de zakdoeken, de

dassen en het parfum waaraan ik gewend was, maar ook mijn Homerus, waaruit ik

inspiratie wilde putten.

landij is vooral dan ondraaglijk, wanneer zij de vorm aanneemt van onredelijke

grillen. Had men mij onthoofd, dan had ik daar nog in kunnen komen.’

‘Wat had u op uw kerfstok?’ vroeg Siquier, die opmerkzaam had toegeluisterd.

‘Ik had de Regent beledigd, - dat wil zeggen: waarvoor ik in de Bastille zat, dat

had ik níet gedaan, tenminste niet allemaal. Indertijd, u was toen nog niet in Frankrijk

terug, vermoed ik, was het voor een schrijver buitengewoon moeilijk om, zodra hij

de pen op het papier zette, de Regent níet te beledigen, en hij moest altijd een paar

lofzangen bij de hand hebben om het weer goed te maken. De Regent is niet iemand

die gauw op zijn tenen is getrapt, en ik heb hem leren kennen als een grootmoedig

en zelfs vrijgevig man; na datzelfde ‘Oedipe’ heb ik een gouden medaille van hem

gekregen, die ik helaas nooit heb kunnen belenen; maar rekent u maar uit: hij is een

usurpator, hij zuigt het Franse volk uit door middel van de Chambre de Justice,

-hij schrijft lettres de cachet zonder aanzien des persoons (ik denk nu aan mijn vriend

Richelieu, nog steeds half en half in ongenade, alleen omdat hij Frankrijk heeft willen

verraden aan de Spanjaarden), - en hij heeft een liaison met de hertogin de Berry,

zijn eigen dochter.’

‘Dat zal toch wel niet waar zijn,’ zei Siquier, met een zweem van geamuseerdheid.

‘Neen, natuurlijk niet, al geloof ik wel, dat hij er niet te goed voor is. Iedereen

vindt haar trouwens lelijk. Maar in elk geval: u ziet, dat het niet gemakkelijk is iets

te schrijven, dat de Regent of zijn spionnen, niet kunnen opvatten als gemunt op

hém. Er is altijd wel íets bij, en daarom...’

‘Bent u dan niet bang, dat u, wanneer u over Karel de Twaalfde schrijft...’

‘Dat wou ik juist zeggen. Om onaangenaamheden van dit soort te voorkomen heb

ik een onderwerp gekozen, dat de Regent zich nooit persoonlijk kan aantrekken.

Want hij is geen held, en hij heeft nooit een nederlaag geleden, en hij is ook nog

niet.... hij is niet in Turkije geweest; en die belastingen... ach mijn God, dat draagt

toch een heel ander karakter... Görz legde geen belastingen op, - dat was juist zijn

vondst, - maar hij vervalste het geld; dat zult u allemaal beter weten dan ik... Intussen,

mijnheer

Siquier, doet het mij genoegen, dat u zich zozeer voor de fata libelli interesseert van