‘Ik heb mij visioenen altijd voorgesteld als iets anders dan vaste punten,’ glimlachte
Arouet, ‘maar ik neem aan, mijnheer, dat u weet waarover u spreekt. In elk geval
zou ik de schilderijen, die u voltooid heeft, heel graag willen zien.’
‘Met het grootste genoegen. Ze zijn boven. Maar eerst moet ik u nog over
Swedenborg vertellen. Wat ik u zoëven zei besefte ik toen nog niet in zijn volle
omvang; ik verkeerde nog in een overgangstijd; en mijn onwil om Swedenborg te
schilderen had meer te maken met mijn ontzag voor zijn persoon dan met mijn
eigenaardigheden als schilder. Ik zal gedacht hebben: wanneer hij een gewone man
blijkt te zijn, dan schilder ik hem tóch... Kunt u mij volgen? Ik bedoel: kunt u mij
verstaan? Ik spreek wat zacht.’
‘Voortreffelijk,’ haastte Arouet zich te zeggen.
‘Dus werd ik bij Emanuel Swedenborg toegelaten...’
‘Mag ik u even onderbreken? Heeft u nooit de behoefte gehad om uit het hoofd...
om het zo te noemen... een gezicht na te schilderen in plaats van een portret?’
‘Mijnheer Arouet!’ - Holm ging kaarsrecht zitten, en uit zijn blauwe ogen golfde
al het noorderlicht van zijn land over de jonge bezoeker. - ‘Het is ongelooflijk wat
u daar zegt. Het is van een uitgezochte, verbazingwekkende en niet te overtreffen
schranderheid. Ik maak u mijn compliment, mijnheer. Het kan zijn, dat u mijn
gedachten geraden heeft, maar ook dan... Maar laat mij vertellen. Ik werd bij
Swedenborg toegelaten, een man van een jaar of 30, niet opvallend, neen, niet wat
men zou
wachten, - en toen keek hij mij aan, en toen ik zijn ogen ontmoette, toen... toen wist
ki.’
Holm zweeg. Buiten roerde de wind in de struiken, en reeds enkele malen had de
bezoeker bedenkelijk naar de tuindeuren gekeken, waardoor thans merkbare kilte
binnenstroomde. Het was waar, dat het vertrek, met de oude, solide meubelen, het
dikke tapijt, en aan de wanden kleurige tekeningen in plaats van schilderijen, nog
iets van de zomerwarmte van de vorige dagen bewaard scheen te hebben. Uit de tuin
kwam getjilp van vogels, de wind wakkerde aan, en een van de deuren bewoog zich
zacht knarsend in zijn hengsels.
‘Ik wist,’ herhaalde Holm met bijna toonloze stem, toch zeer beslist, ‘de schellen
vielen mij van de ogen; ik wist, dat menselijke aangezichten, - menselijke
aangezichten, - aangezichten zoals het zijne, - niet geschilderd mogen worden, niet
rechtstreeks, alleen door het medium van de voltrekker... op straffe van... een
onteigening der ziel. Maak ik mij duidelijk genoeg?’
‘Neen,’ zei Arouet, ‘neen, mijnheer, volstrekt niet, maar schrijf dat, ik bid u, op
rekening van mijn nuchtere inborst. Duidelijk is mij alleen, dat deze Swedenborg
een bijzonder mens moet zijn.’
‘Een mens, mijnheer, daar is alles mee gezegd. Hoort u maar wat ik u vertellen
zal, het is nog lang niet afgelopen. Gij zult u geen gesneden beeld noch enige
gelijkenis maken van hetgeen boven de aarde is, noch hetgeen onder de aarde is,
noch hetgeen in de wateren onder de aarde is. Het is evident, dat hier niet alleen God
mee bedoeld is, maar ook de mens. Dat is altijd verkeerd uitgelegd. Schilders
zondigen: dat heb ik toen begrepen. Zij zondigen tegen het tweede gebod.’
‘Maar door de schilder na te schilderen doet u dat toch ook?’
‘Daarvan staat niets in het gebod,’ zei Holm met een listig knipoogje, ‘bovendien
is het kwaad dan al geschied. Boven de aarde, dat is: een hoge berg, of die pater, die
twaalf of dertien jaar geleden in Lissabon met een luchtballon is opgestegen, - onder
de aarde, dat is: de mijnwerker, - neen neen, het is duidelijk genoeg, dat óok de mens
bedoeld moet zijn... Ik begreep dat onmiddellijk, en bijgevolg nam ik mij ook
onmiddellijk voor Swedenborg's portret niet te schilderen. En dat heeft hij gevoeld.
Dat is het merkwaardige en ongelooflijke: hij heeft dat gevoeld. Uit bepaalde... Hij
zei bijvoorbeeld: het lijkt mij overdreven om
een man, die alleen maar de wetenschap gediend heeft, op een andere wijze te
vereeuwigen dan door op die wetenschap metterdaad voort te bouwen. Een waar
woord! Hij zei nog meer... Uit alles bleek, dat hij mijn gedachten had geraden, - zo
men dit nog raden mag noemen. Er zou hier nog veel meer over te vertellen zijn...
Zullen wij nu de schilderijen maar gaan zien?’
Dit voorstel was Arouet des te welkomer, waar de mededelingen over Swedenborg
- een soort snoeverij in commissie - hem een beetje begonnen te vervelen. Hij stond
op, en volgde de schilder naar de deur. Hier werd hij aan de arm tegengehouden, en
Holm keek hem recht in de ogen, met iets tussen opdringerigheid en hulpeloosheid:
‘Ik wil het u wel vertellen. Het zou kinderachtig zijn om dit niet te doen... Gelooft
u in geesten?’
‘Neen,’ zei Arouet, ‘tenminste... Het hangt ervan af wat u onder geesten verstaat.’
‘Wel, wat iedereen eronder verstaat. Maar dat doet er niet toe... Toen ik dat gesprek
met Swedenborg had gehad, liet hij mij uit, dat wil zeggen hij liet mij de kamer uit,
op de gang: een lange gang, die een hoek maakte. Pas na afloop heb ik begrepen
waarom hij mij niet naar de straatdeur bracht. Die gang was vrij donker. Swedenborg
had de kamerdeur achter mij gesloten. Ik zette mij in beweging. Ik deed enkele
stappen. Ik naderde de hoek van de gang. Plotseling zag ik. Wát zag ik? Swedenborg
zag ik, die mij langzaam tegemoettrad, van de andere kant, dus van een plaats waar
hij in werkelijkheid onmogelijk kon zijn. Hij zag er precies zo uit als ik hem verlaten
had, - een beetje doorschijnend misschien, maar dat was door de duisternis moeilijk
te beoordelen, - en hij bracht de vinger aan de lippen, en toen wees hij met diezelfde
vinger op zijn gezicht, schudde glimlachend het hoofd, en liep mij voorbij. Toen ik
omkeek, was hij verdwenen. Wat zegt u daarvan?’
Arouet, die welbeschouwd geen reden had om Holm naar de mond te praten, haalde
de schouders op. - ‘Van ieder ander zou ik geloven, dat het inbeelding was geweest.’
‘Zeer elegant uitgedrukt,’ zei de schilder, met iets vals in zijn anders zo guitig
glimlachje, ‘ik herken de beroemde jonge schrijver. Maar u zult niet willen beweren,
dat het u geen belang inboezemt.’
Enige ogenblikken keken zij elkaar strak aan: woordeloos duel met geloof of ongeloof,
of alleen maar eerbied van de jongere voor de oudere als inzet. Arouet was de eerste,
die de ogen neersloeg, al was dat in hoofdzaak omdat de lichtzee in die van Holm
hem onaangenaam aandeed. Daarop werd hij weer bij de arm gegrepen.
10
Hetzij uit geprikkeldheid door Arouet's sceptische houding, hetzij doordat hij de
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 35. De filosoof en de sluipmoordenaar · dbnl
(pagina 87-91)