• No results found

Wormen inventarisatie BOUW & SLOOPAFVAL

5 Discussie Fase 2 onderzoek

5.1 Voorkomen en functioneren van bodemorganismen en bodemprocessen

5.1.1 Voorkomen en functioneren van bodemorganismen

L. rubellus blijkt de belangrijkste regenwormensoort in de monsters uit de Krimpenerwaard, in aantallen vormt deze soort 46% van alle regenwormen en in biomassa zelfs 50%. Verwacht mag worden dat in gebieden zoals de Krimpenerwaard die gekarakteriseerd kunnen worden door een relatief hoge grondwaterstand m.n. epigeische (in de bovenlaag van de bodem levende) soorten zoals A. caliginosa tuberculata, A. caliginosa caliginosa, L. rubellus en A. clorotica veelvuldig voorkomen. Ook in andere veenweide gebieden blijken deze soorten het grootste aandeel van de regenwormen te vormen (Bosveld et al., 2000).

De totale biomassa en dichtheid aan regenwormen varieert sterk tussen de dempingcategorieën, de laagste zijn gemeten in deklagen boven bouw en sloop afval, (respectievelijk 120 g/m2 en 280 individuen per m2), de hoogste boven de bij deze dempingcategorie horende referentie (respectievelijk 270 g/m2 en 1260 individuen per m2), zie figuren 4.1 en 4.2. De gemiddelde waarden over alle monsters, (184 g/m2 aan biomassa en 750 individuen per m2) zijn hoog in vergelijking met de biomassa en aantallen gemeten in het veenweide gebied de Ronde Venen (welke varieerde tussen de 90 tot 150 individuen per m2 met een totale biomassa van 25 tot 60 g/m2, Bosveld et al., 2000). Ook in vergelijking met literatuur data zijn de waarden zoals gevonden in de Krimpenerwaard hoog te noemen. Andere gerapporteerd dichtheden in weidegebieden varieerden tussen 260-640 individuen met een totale biomassa van 51 tot 152 gr (Svendsen, 1957; Barley, 1959). Vergelijking van dichtheden en biomassa tussen studies is echter niet eenvoudig omdat regenwormen een duidelijk jaarritme in

populatie aantallen en biomassa vertonen. Dit jaarritme wordt met name beïnvloedt door de vocht toestand en temperatuur van de bodem (Evans & Guild, 1947). Omdat niet valt te achterhalen in welk deel van het jaar en onder welke veldomstandigheden de literatuurgegevens zijn verzameld zijn de uitkomsten van de veldinventarisatie niet direct te relateren aan deze gegevens.

De populatieopbouw van de drie belangrijkste regenworm soorten wordt in biomassa bepaald door het percentage adulte wormen. Deze varieert van 41 % voor L. rubellus tot 54% voor A. chlorotica (zie tabel 4.4). In de opbouw naar aantal spelen juveniele wormen een belangrijke rol in L. rubellus en A. caliginosa tuberculata, zij bepalen voor 63 resp. 58% de aantallen. In A. chlorotica zijn de adulten ook numeriek in de meerderheid (43%). De opbouw in ontwikkeling stadia wijkt niet sterk af van de opbouw gevonden in het gebied de Ronde Venen waar juvenielen 24 tot 62%, sub- adulten 2 tot 29% en adulten 18 tot 67% van de populatie in aantallen bepaalden (Bosveld et al., 2000).

Wanneer de data van de veldinventarisatie getoetst worden aan de criteria zoals opgesteld voor het verificatieonderzoek ecologie (Hoofdstuk 3), kan dit alleen maar op basis van categoriegewijze afwijkingen, geanalyseerd met behulp van ANOVA. Doordat in de monsters relatief lage aantallen per soort en stadium voorkomen, is het opstellen van percentielen niet altijd mogelijk, omdat een groot deel ervan onder nul zouden liggen, waardoor toetsing op basis van MTA’s niet kan plaatsvinden. Wanneer gekeken wordt naar categoriegewijze afwijkingen valt op dat met name in geval van bagger en huishoudelijk afval verlaagde aantallen en biomassa’s aan wormen gevonden worden op locaties waar de deklaag voldoende was. Dit geldt specifiek voor subadulte en juveniele wormen, waarbij de soorten A. chlorotica en A. caliginosa tuberculata de meest gevoelige soorten lijken te zijn. Op de bagger locaties zijn de aantallen en de biomassa’s subadulte A caliginosa turberculata op de deklagen ongeveer 55% van hetgeen gemiddeld op de referentie gevonden wordt, terwijl dit voor de aantallen juveniele ongeveer 75% van de referentie is. De biomassa van juveniele L. rubellus op dempingen van bagger is gemiddeld 25% lager dan op de referentie locaties. In geval van huishoudelijk afval zijn de verschillen groter. De aantallen subadulte A. chlorotica tuberculata zijn op de dempingen gemiddeld 88% lager dan op de referentielocaties, terwijl dit voor adulte A. caliginosa 26% minder is en voor de juvenielen 67%. Uitgedrukt in biomassa zijn deze verschillen wat groter, respectievelijk 92%, 64% en 87%. Wanneer gekeken naar de totale aantallen en biomassa van wormen dan is er een categoriegewijze afwijking in geval van bagger en

de coconproductie. Echter op basis van MTA zijn wel overschrijdingen aantoonbaar in geval van lompen en shredder volgens zowel het meer gevoelige als het minder gevoelige toetscriterium, en additioneel voor bagger in geval van het meer gevoelige toetscriterium. De mortaliteit is significant hoger in de bagger locaties.

Concluderend kan voor het voorkomen en functioneren van wormen worden gesteld, dat in het algemeen de aantallen en biomassa in de Krimpenerwaard hoog zijn in vergelijking tot andere gebieden. Echter, wanner getoetst aan de gebiedseigen referenties zijn er in alle categorieën volgens zowel het meer gevoelige als het minder gevoelige toetscriterium afwijkingen te zien in hetzij aantallen, biomassa, cocon- productie of mortaliteit van wormen. Met name de categorieën bagger en huis- houdelijk afval laten voor het meer gevoelige toetscriterium categoriegewijze afwijkingen zien, en voor deze categorieën lijkt afdekking met 30 cm voor die functie niet toereikend. Echter, voor de categorieën bedrijfsafval, bouw en sloopafval, en shredder is op basis van overschrijding van de MTA ook te concluderen dat zowel volgens het meer gevoelige als het minder gevoelige toetscriterium de afdekking met 30 cm niet toereikend is om te voorkomen dat de dichtheden aan wormen op de dempingen niet teruglopen. Voor wat betreft reproductie lijkt het erop dat wormen minder goed reproduceren in deklaag materiaal verzameld op lompen locaties (overschrijding MTA).

Een andere groep van bodemorganismen waar naar gekeken is in het verificatie onderzoek ecologie zijn de nematoden. Er kan op vele manieren omgegaan worden met diversiteit hiervan. Hier is gekozen om te kijken naar het aantal taxonomische groepen, hun voedselkeuze en in welke levenstrategie categorie vallen ze.

Binnen diversiteit hechten we meer waarde aan CP 3-5 nematoden (omnivoren, carnivoren en een enkele bacterie-eter) dan aan CP 1-2 nematoden (vooral bacterie- eters en plantparasieten).

Verder wordt de aanwezigheid van 10 ‘A’, 10 ‘B’ en 10 ‘C’ nematoden van de categorie CP 3 (dus 30 op een populatie van 1000) hoger gewaardeerd gevonden dan 30 ‘D’ nematoden van de categorie CP-3 (op een populatie van 1000). Daarmee relativeren we de Maturity Index berekening, die de gemiddelde waarde is op de CP schaal. (MI = som van de CP waarden [v] maal de frequentie van deze familie(‘v’x ‘f‘)).

Bij de ATG bacterie-eters geeft het getal tussen haakjes weer het aantal CP 3-5 bacterie- eters binnen het getal van de bacterie verscheidenheid. Eigenlijk is dat getal tussen haakjes van hoger belang voor de mate van rust. Als eerder geduid de aanwezigheid van carnivoren en omnivoren, hoge CP representanten, waarderen we hoog.

De MI waarden zijn divers en op het oog lijken de gemiddelde MI 2-5 waarden hoger in referenties dan in de deklagen. Er zijn drie waarden boven ‘3’ gemeten: in deklaag SH-2 [MI 2-5 = 3,26] en BS-2 (MI 2-5 = 3,01), en in referentie SH-2 (MI 2-5 = 3,13). Dit maakt het doen van algemene uitspraken weer moeilijk. De MI waarden zijn weergegeven omdat dan de resultaten vergelijkbaar gemaakt kunnen worden met de internationale literatuur.

Van de abiotische waarden valt op dat de vochtgehaltes laag zijn. De ‘waterholding capacity’ van een venige grond zal hoger dan 30% zijn. Hier zijn de vochtgehaltes vaak lager dan 10%. Ondanks dat toch goede aantallen nematoden.

De groep kan worden geclassificeerd naar bepaalde kenmerken resulterend in 5 groepen In de huidige studie wordt een MI1-5 en een MI2-5 getoetst. De eerste is een Maturity Index die is berekend op basis van alle 5 de klassen nematoden, terwijl MI2-5 gebaseerd is op klasse 2 tot 5, waarbij klasse 1 niet is meegenomen. Klasse 1 is een groep nematoden die afhankelijk is van de aanwezigheid van nitraat, en kan daarmee signalen als gevolg van verstoringen door verontreinigingen overheersen. De MI1-5 wordt wel getoetst, maar is van minder belang in de huidige studie

Bij de categoriegewijze toetsing is alleen bij het meer gevoelige toetscriterium een afwijking te zien voor de MI1-5 in geval van shredder. Wanneer gekeken naar de MTA toetsing zijn vaker onderschrijdingen aantoonbaar gebleken voor MI2-5 dan voor MI1-5, voor zowel het meer gevoelige als het minder gevoelige toetscriterium. Met name bedrijfsafval, huishoudelijk afval, lompen en shredder laten voor beide functies onderschrijdingen zien bij MI2-5.

Het feit dat de MTA’s wel duidelijk worden overschreden, maar dat de categoriegewijze toetsing geen significante afwijkingen laat zien kan liggen aan het feit dat de referentie een redelijke variatie laten zien.

Al met al lijkt het erop dat op de categorieën bedrijfsafval, huishoudelijk afval, lompen en shredder de samenstelling van de nematoden gemeenschap afwijkt van hetgeen op referentie locaties gevonden wordt en dat daarmee afdekken met 30 cm niet toereikend lijkt te zijn op dit soort dempingen.

5.1.2 Bodemprocessen

Effecten van verontreinigingen op bodemprocessen kunnen via verschillende routes lopen (figuur 5.1). Enerzijds zijn er directe effecten mogelijk van verontreinigingen op de micro-organismen die de bodemprocessen uitvoeren waardoor bijvoorbeeld de bodemademhaling of nitrificatie direct geremd kunnen worden. Een andere route loopt via bodemorganismen die niet direct bij de bodemademhaling betrokken zijn, maar die door hun activiteit wel faciliterend werken voor bodemprocessen, en als zodanig als stimulans optreden. Hierbij valt te denken aan regenwormen die door hun graafactiviteiten de bodem beter doorluchtig maken, en die bijvoorbeeld gevallen

De nitrificatie liet een optimum zien bij een pH van ongeveer 5,3 (figuur 4.11). Er zijn echter geen categoriegewijze afwijkingen aantoonbaar, ook niet als pH als co- variabele in de ANOVA meegnomen is. Bij toetsing in relatie tot MTA’s blijkt dat toetsing van de afname van NH4 als gevolg van nitrificatie overschrijdingen van de MTA liet zien in geval van bagger, huishoudelijk afval en lompen, voor zowel het meer gevoelige als het minder gevoelige toetscriterium. Bij toetsing van NO3, wat gevormd wordt als gevolg van nitrificatie, blijkt dat de overschrijding alleen nog optreedt bij huishoudelijk afval en lompen voor beide functies. Dit verschil tussen NH4 afname en NO3 toename is gerelateerd aan het organische stof gehalte in de bodem. In het algemeen wordt er minder NO3 gevormd dan er NH4 verdwijnt, maar dit verschil wordt kleiner naarmate er meer organisch stof in de grond zit. Dit organisch stof lijkt ook als bron voor de nitrificatie te kunnen dienen, waardoor een deel van het gevormde NO3 uit een andere bron lijkt te komen dan het toegevoegde NH4. In alle categorieën is het percentage organisch stof in de bodem hoog, maar er zijn geen categoriegewijze afwijkingen aantoonbaar voor dit gehalte. Het is echter wel mogelijk dat individuele monsters in de nitrificatieproef een afwijkend organisch stof gehalte kunnen bevatten wat ertoe geleid kan hebben dat de NO3 vorming enigszins beïnvloed kan zijn door het organisch stofgehalte van de monsters. Op basis van de afname van NH4 concentraties alleen kan echter worden gesteld dat in deklaagmateriaal van de categorieën huishoudelijk afval en lompen de nitrificatie op teveel locaties geremd is en dat daarmee de afdekking door 30 cm niet toereikend lijkt te zijn.

5.1.3 Conclusies vóórkomen en functioneren bodemorganismen en