• No results found

– Voorgestelde wettekst naar aanleiding van het onderzoek

50 Hoofdstuk 7 – Conclusie

Bijlage 1 – Voorgestelde wettekst naar aanleiding van het onderzoek

In deze bijlage is de wettekst opgenomen die wordt voorgesteld naar aanleiding van onderhavig onderzoek. De cursief gedrukte tekst is de bestaande wettekst. De rechte tekst zijn de voorgestelde aanpassingen.

Artikel 5.4 van de Wet IB 2001 - Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking 1. Tot de bezittingen behoren niet niet-opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een

overleden ouder van de belastingplichtige:

a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;

b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;

c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder, of

d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de

opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.

2. Tot de bezittingen behoren niet:

a. geldvorderingen als bedoeld in het eerste lid die tijdens het leven van de echtgenoot opeisbaar worden wegens het voordoen van een situatie als bedoeld in artikel 13, derde lid van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

b. niet-opeisbare geldvorderingen die voortvloeien uit een schuldigerkenning uit

vrijgevigheid als bedoeld in artikel 177 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek waarbij belastingplichtige van de schenker een bloed- of aanverwant is tot en met de vierde graad of hun partner;

c. niet-opeisbare geldvorderingen van een belastingplichtige op een subject die voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van een erflater dan wel vanwege de verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van een uiterste wilsbeschikking van een erflater waarbij de belastingplichtige van de erflater een bloed- of aanverwant is tot en met de vierde graad of hun partner.

3. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste en tweede lid genoemde vorderingen.

4. Tot de bezittingen behoren niet goederen:

a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de partner van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking of de verdeling van een huwelijksgemeenschap van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;

b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een

vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende partner, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat wetboek;

c. waarop ten behoeve van de partner van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van artikel 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is gevestigd.

5. Indien goederen ingevolge het vierde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.

56

6. Tot de bezittingen behoren niet goederen van belastingplichtige waarop een vruchtgebruik rust en waarbij het vruchtgebruik is verkregen ten koste of ten laste van het vermogen van de vruchtgebruiker en waarbij de belastingplichtige van de vruchtgebruiker een bloed- of aanverwant is tot en met de vierde graad of hun partner.

7. Indien goederen ingevolge het zesde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde vruchtgebruiker in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.

8. Het eerste tot en met het zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:

a.

een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of vierde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;

b.

een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het vierde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.

9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.

10. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.

Artikel 10 van de SW 1956 - Defiscalisering bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht 1. Als een verkrijging krachtens erfrecht wordt niet aangemerkt de niet-opeisbare

geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:

a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;

b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een (vruchtgebruik)legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder.

2. Voor de bepaling van de verkrijging krachtens erfrecht van de echtgenoot van een overleden ouder wordt geen rekening gehouden met

a. de overbedelingsschuld die correspondeert met de vordering uit het eerste lid sub a;

b. de (vruchtgebruik)legaat-tegen-inbreng-schuld die correspondeert met de (vruchtgebruik)legaat-tegen-inbreng-vordering uit het eerste lid sub b.

3. Tot een verkrijging krachtens erfrecht behoort niet de blote eigendom van

vermogensbestanddelen die zijn verkregen door een belastingplichtige en waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de partner van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking of een verdeling van een huwelijksgemeenschap.

4. Indien vermogensbestanddelen ingevolge het derde lid niet tot de verkrijging krachtens erfrecht van die belastingplichtige behoren, wordt de waarde van die

vermogensbestanddelen bij de in dat lid bedoelde partner aangemerkt als verkrijging krachtens erfrecht.

5. Bij het overlijden van de echtgenoot van een eerder overleden ouder:

a. wordt op de nalatenschap voor de Successiewet niet in mindering gebracht de schulden als bedoeld in het tweede lid alsmede de bijgeschreven rente op die schuld, voor zover de schuld niet (deels) is afgelost;

57

b. worden de vermogensbestanddelen als bedoeld in het derde lid bij de echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze vermogensbestanddelen zouden hebben ten tijde van het overlijden van de echtgenoot indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten;

c. wordt voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap voor de Successiewet geacht dat de waarde van vermogensbestanddelen waarop een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek is uitgeoefend gelijk is aan de waarde van de vermogensbestanddelen ten tijde van het overlijden van de

echtgenoot indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.

6. Bij het overlijden van een erflater wordt geacht dat vermogensbestanddelen waarvan de erflater de volle eigendom in het bezit heeft gehad en tijdens het leven de blote eigendom van het vermogensbestanddeel heeft overgedragen aan belastingplichtige tot de

nalatenschap behoort voor waarde van dat vermogensbestanddeel of wat daarvoor in de plaats is gekomen, ten tijde van het overlijden van de erflater.

7. Bij het overlijden van een erflater wordt geacht dat schuldig erkende bedragen als bedoeld in artikel 177 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek tot de nalatenschap behoren.

8.

a. Als een verkrijging krachtens erfrecht van een belastingplichtige wordt niet aangemerkt een niet-opeisbare geldvordering op een subject die voortvloeit uit een uiterste

wilsbeschikking van een erflater.

b. Voor de bepaling van de verkrijging krachtens erfrecht van de ouder van de belastingplichtige in sub a wordt geen rekening gehouden met de schuld aan de belastingplichtige die correspondeert met de in sub a genoemde vordering.

9. Bij het overlijden van de ouder van belastingplichtige wordt de schuld als bedoeld in het achtste lid niet in aanmerking genomen voor de nalatenschap voor de Successiewet.

10. Het zesde, zevende en achtste lid is niet van toepassing als erflater en belastingplichtige niet behoren tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.

11. De nalatenschap voor de Successiewet kan niet negatief worden.

12. Indien bij iemand ten aanzien van wie dit artikel zou zijn toegepast indien hij ten tijde van het overlijden van de erflater nog in leven zou zijn geweest, artikel 7 van toepassing zou zijn geweest, vindt ten aanzien van zijn rechtsopvolgers krachtens erfrecht laatstgenoemd artikel toepassing naar rato van hun verkrijging op grond van dit artikel.

Artikel 10a van de SW 1956 - Defiscalisering bepaalde verkrijgingen krachtens schenking 1. Tot een verkrijging krachtens schenking behoort niet:

a. het schuldig erkennen van een geldbedrag als bedoeld in artikel 177 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

b. het om niet overdragen van een vermogensbestanddeel ten koste van het vermogen waarbij een recht van vruchtgebruik wordt voorbehouden door de schenker.

2. In aanvulling op artikel 1, eerste lid sub b wordt mede als een schenking aangemerkt het a. (deels) aflossen van een schuld of daadwerkelijk betalen van een rente over een schuld

als bedoeld in artikel 10 tweede lid sub a, artikel 10 tweede lid sub b, artikel 10 lid 8 sub a, artikel 10a eerste lid sub a;

b. (deels) aflossen van een schuld als bedoeld in artikel 10, eerste lid die tijdens het leven van de echtgenoot opeisbaar worden wegens het voordoen van een situatie als bedoeld in artikel 13, derde lid van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek;

c. de overdracht om niet van het verkregen vruchtgebruik, als bedoeld in artikel 10 lid 4, als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk wetboek of van een vermogensbestanddeel dat onder

voorbehoud van een vruchtgebruik is overgedragen ten koste of ten laste van het vermogen van de vruchtgebruiker, waarbij de waarde van het vermogensbestanddeel in aanmerking wordt genomen indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten.

58