‘Kom, laat ik de broeders nu eens inschenken. Zeg mij nu eens ronduit: wilt u wat
water en suiker er bij, of liefst Madera alleen?’
‘Als ik u dan verzoeken mag, liefst Madera alleen,’ luidt het eenstemmig antwoord.
Dominee schenkt in.
‘Zoo'n hardversterking, broeders, op dezen tijd van den dag, ik geloof niet, dat
het kwaad is. De gevoelens loopen er anders nog al over uitéen. Ik heb niets tegen
het gebruik van zulke dingen, als het maar met matigheid geschiedt. Een ongeluk
is het maar, dat men de rechte maat zoo licht vergeet, Het is niet de zaak zelve,
maar het onmatig gebruik dat ons schaadt. Daar kan men niet genoeg tegen
waarschuwen.’
‘Dominee heeft wel gelijk; maar, om Dominee nu niet langer op te houden, zouden
we de vrijigheid mogen gebruiken om Dominee de zaak uiteen te zetten, waarom
dat wij hier gekomen zijn?’
‘Welzeker, broeders, welzeker; wat hebben de broeders mij mede te deelen? Als
ik kan, wil ik altijd gaarne van dienst zijn met raad en daad. Dat weten de broeders
wel.’
‘Morgen, Dominee, moeten wij in den Raad de voordracht opmaken voor een
geneesheer in het nieuwe krankzinnigengesticht dat, zoo als Dominee weet, hier
opgericht zal worden. Wij zijn niet met onszelven in het klare, wien wij boven aan
zouden willen plaatsen. In vertrouwen gezegd, er zijn twee dokters die in aanmerking
komen: Dr. Beelen en Dr. van Steen. De meesten willen zooveel als Dr. Beelen
voorop hebben, en wij hooren ook dat het een heele knappe man is.’
‘Dan zou ik hem maar nemen, broeders; knappe menschen zijn zoo dik niet
gezaaid.’
‘Ja, maar weet u, Dominee, er komt nog iets bij. Men wil wel zeggen, als dat hij
niet zoo'n heel gosdienstig mensch is. Ze zeggen wel, als dat hij een, filesoof is,
zoo als ze dat noemen. En dat is nu eigenlijk de zaak, waarover wij Dominees raad
kwamen vragen. Moeten we niet aan het hoofd van het nieuwe gesticht een
gosdienstig mensch zien te krijgen. Nou hebben we wel zooveel gehoord, als dat
Dr. van Steen eigenlijk zoo'n senie niet heeft voor deze betrekking, dat hij op de
krankzinnigen zen eigen zoo niet heeft toegeleid, maar hij moet een heel braaf
mensch zijn; hij het zelfs een eigen plaats in de kerk. Hoe zou Dominee ons nu
raden? Ik zal eens zeggen, die Dr. Beelen is eigenlijk knapper, maar mogen we aan
hem onze stem geven?’
‘Ja, broeders, wij moeten zulke gewichtige zaken wel ter harte nemen. De post
van geneesheer in een krankzinnigengesticht is hoogst gewichtig. Ziet gij, een
bepaald goddeloos mensch is voor die betrekking niet aanbevelenswaard. Als
iemand een losbandig leven leidt, ik zal bijvoorbeeld eens onderstellen, dat hij aan
den drank of aan den wellust verslaafd is, dan zou men hem, naar mijn gevoelen,
nooit aan het hoofd van zulk een inrichting moeten plaatsen.’
‘Neen, Dominee, daar hebt u wel gelijk aan. Maar van drank, of zoo iets, hebben
wij van Dr. Beelen nooit iets gehoord.’
‘Dat wil ik recht gaarne gelooven. Ik zeg dat ook volstrekt niet, de broeders moeten
mij wel verstaan, in bepaalde betrekking tot Dr. Beelen. Ik heb vroeger de eer gehad
dien heer te kennen. Ik wil maar zeggen, geheel in het algemeen, dat onzedelijke
menschen niet deugen voor posten van vertrouwen.’
‘Als ik Dominee mag doen opzerveeren, Dr. Beelen moet een goed zedelijk
mensch zijn, heel ordentelijk, daar niet van; maar, weet u, eigenlijk niet
wat men noemt een gosdienstig mensch. Hij komt, zeggen ze, in geen kerk of kluis.
Zou het nu geoorloofd zijn zoo iemand aan het hoofd van een gesticht te plaatsen,
ofschoon hij anders een heel knap mensch moet zijn?’
‘Ach ja, broeders, dat ziet men helaas! wel meer. Groote geleerdheid gaat niet
altijd met godsdienstzin gepaard. En daar leeren wij wel uit, dat groote geleerdheid
alleen den mensch niet altijd baat. Als Dr. Beelen wezenlijk zulk een knap mensch
is als de heeren beweren, dan is het wezenlijk dubbel jammer, dat hij niet ook een
godsdienstig mensch is, ofschoon, ik moet zeggen, ik weet het niet, maar ik ga
gaarne af op het getuigenis....’
‘Tik, tik, tik.’
‘Binnen.’
‘Daar zijn de kinderen van de katechisatie, Dominee.’
‘Is het al zoo laat? Ja, broeders, het spijt mij, mijn tijd is verstreken. Het is zeker
recht nuttig over zulke ernstige zaken met elkander van gedachten te wisselen.
Maar, wat nu de zaak betreft, waarover de heeren mijn raad hebben ingewonnen,
ik dank hen zeer voor hun vertrouwen. De heeren kennen mijne opinie. Men moet
altijd maar naar zijn eigen geweten handelen, naar het licht der rede dat de Schepper
in ons ontstoken heeft, en zich, noch ter rechter noch ter slinker zijde, laten afleiden
van het goede pad. Maar ik heb goed vertrouwen in de broeders. Ik
weet, dat godsdienst en zedelijkheid hun ter harte gaan. Ik weet, dat zij onbekwaam
zijn om ongods-dienstigheid en zedeloosheid in de hand te werken. Nu, dat is recht
goed. Ik verheug mij daar zeer over.’
‘Dominee zou ons dus niet aanraden voor Dr. Beelen te stemmen?’
‘Ik houde mij aan hetgeen ik gezegd heb, broeders; ik geloof, gij zult u daar wel
bij bevinden. Nu, als de broeders mij weer eens noodig hebben... Laat mij de heeren
mogen begeleiden tot aan de voordeur. Gaat voor als je blieft, of wil ik den broeders
den weg wijzen. Weest voorzichtig met het drempeltje, broeders.’
Een paar oogenblikken later, staan onze beide vrienden weder op straat, nadat
ze Dominee wel bedankt hebben voor zijn belangrijk onderhoud. Nog eenige
oogenblikken later, is de een terug op zijn kantoortje, de ander bij zijn wettige
huisvrouw, die hem aldus ontvangt:
‘Wat heeftie gezegd, Cornelisse? Maar laat ik je goeie jas uitdoen, anders bederfje
me die nog maar.’
Nadat deze voorzorgsmaatregel genomen is, en moeder de vrouw met hare dikke
In document
Allard Pierson, Adriaan de Mérival · dbnl
(pagina 107-111)