harte hoop, op u zult nemen. Maar eerst moet ik u het een en ander schrijven van
mijn lieven zieke. Het is in de laatste dagen niet slimmer; ik zou veeleer zeggen,
dat wij wat gewonnen hebben, en dat is bij zulk een ongesteldheid reeds veel. Het
is, met al de zorg die het geeft, toch, zoo als gij wel denken kunt, een aangename
plicht die thans op mij rust. Ik had gewoonlijk mijn man zoo weinig bij mij. Zijn geheele
dag was altijd bezet. Dan kwam die, dan weêr een ander, dan moest hij uit, dan
zich in zijn studeerkamer opsluiten. Nu is dat altemaal uit en wij zijn elken dag, dien
God ons geeft, bij elkaâr. Wij kunnen echter niet veel praten. Het praten is hem
verboden door den dokter en ik geloof, dat de dokter groot gelijk heeft. Van de stilte
van de ziekekamer maak ik dan ook maar trouw gebruik om mijn
achterstallige schuld van brieven af te doen. Gij hebt die schuld al weêr grooter
gemaakt, doch ik neem het u volstrekt niet kwalijk. Zulk epistelen, dat is geen tijd
verliezen. Ik zeg het u ronduit: uw brief heeft mij verkwikt en gesticht.
‘Ja, mijn waarde vriend, - zoo mag ik u toch wel noemen van nu af? - het is zoo
als gij schrijft. Ik kan er, door mijn man gestadig ter zijde te hebben gestaan,
eenigermate over oordeelen: het leeraarsambt moge een begeerlijk ambt zijn, het
is tevens een moeilijk ambt. Maar toch, het komt mij voor, dat gij het u wel onder
wat al te sombere kleuren voorstelt. Het heeft zijn sterke lichtzijde, die gij waarlijk
niet over het hoofd moogt zien. Laat mij u daarop eens mogen wijzen: ik laat u volle
vrijheid om ondertusschen eens te denken dat ik illusiën maak. Gewoonlijk tellen
de vrouwen nu eens de dingen lichter dan de mans.
‘En dit is, zoo als het mij ten minste voorkomt, de groote lichtzijde: men komt niet
in zijn eigen naam maar in dien van zijn goddelijken zender. Men doet niets, men
zegt niets of het is eigenlijk als vertegenwoordiger van den grooten Leeraar, den
grooten Herder der gemeente, door wien men zelf gedurig onderwezen en geleid
wordt. Ik stel mij Hem zoo dikwijls voor, onzen dierbaren Heiland, zoo als Hij van
uit Zijns Vaders heerlijkheid al Zijne gemeenten, over de gansche aarde verstrooid,
met dat zachte oog
ner liefde na moet gaan. Ik kan het mij niet anders voorstellen, of dan denkt Hij terug
aan die eerste dagen Zijner werkzaamheid op aarde, toen het nog maar zoo'n kleine
kudde was, die Hemzelven dagelijks kon zien, dagelijks kon hooren. Die kon Hij als
't ware alles zelf uitleggen, zij was zoo onmiddellijk onder zijn bereik. Al hun
dwalingen kon Hij terstond verbeteren, en dat zou het zeker zijn wat Zijn groot
liefdehart het liefst nog deed. Maar nu zijn er zoovele volgelingen van Hem wijd en
zijd, en Hij heeft heen moeten gaan; want, als Hij op een bepaalde plaats van de
aarde gebleven ware, dan zouden, om zoo te spreken, de anderen, die verder
afwoonden, jaloersch zijn geweest van hen, die in zijne onmiddelijke nabijheid
woonden. En dat heeft de Heer Jezus natuurlijk willen voorkomen, daar er toch
reeds zooveel aanleiding tot jaloerschheid en bitterheid onder de menschen
gevonden wordt, ook onder zijne volgelingen. Doch, wat heeft onze Heiland nu
gedaan? Zie, het is voor Hem als voor een moeder die eerst hare kinderen bij zich
heeft, als een hen hare kuikens; maar naderhand gaan ze de wijde wereld in; en
wat is dan de troost voor het moederhart? Te denken, zie zoo, die dochter is goed
bezorgd, want zij is bij haar man; en die zoon ook, want die heeft eene goede vrouw,
en dat andere kind, dat heeft een besten patroon en zoo voort. En het is een groote
voldoening voor de ouders wanneer zij tot dien gelukkigen staat der kinderen het
hunne
hebben bijgedragen. Nu, juist zóo heeft Zijn goddelijke liefde nu ook gezorgd, dat
al die gemeenten, verstrooid onder al het bederf der wereld en aan allerlei gevaren
blootgesteld, toevertrouwd werden aan de hoede van herders en leeraars die het
wel met haar meenen, die goed voor ze zorgen. En tot elk van hen spreekt hij dat
onbeschrijfelijk lieve woord: weidMijne schapen, hoed Mijne lammeren. Het zijn
Zijne lammeren. Ziet gij wel? Juist als een moeder zeggen zou: zorg toch goed voor
mijne kinderen. Het zijn mijne lammeren. Zelf kan Hij er nu, naar het lichaam, niet
meer bij zijn, maar Hij weet toch dat ze in goede handen zijn, bij Zijn dienaren, die
Zijn voetstappen drukken en alles voor Hem over hebben omdat zij door Zijn liefde
worden gedreven.
‘Is dat nu wel zoo'n zwaar werk? Als Jezus nu tot u zegt: Adriaan, weid mijne
schapen, al wonen ze dan ook in zoo'n klein achterafstadje van Gelderland, zult gij
dan niet zeggen: Lieve Jezus, ik zal mijn best doen en zorgen, dat zij het niet al te
kwaad bij mij hebben? Ja, ik weet zeker, dat gij het zeggen zult. Zooveel heb ik al
uit uwe brieven gemerkt, dat gij een edel hart ontvangen hebt. En dat is maar de
zaak, mijn waarde vriend, dat wij er genoegen in smaken om voor anderen geheel
te leven.Gij wordt geen dominee om te heerschen maar om te dienen, niet om te
bevelen maar om te gehoorzamen. En bedenk dan, dat er aan mijne vergelijking
van zoo
even nog een belangrijk punt ontbreekt. Als een moeder haar kind overgeeft aan
de leiding van een ander, dan moet ze het ook maar overgeven, maar ze kan er
zelf niet veel meer aan doen. Maar Jezus blijft bij Zijn gemeente tot aan de voleinding
aller dingen. Daar denk ik zoo dikwijls over, welk een troost daarin ligt: daar is al
zooveel gebeurd en daar moet nog zooveel gebeuren, zooveel naars en treurigs,
maar geen nood. Als dat alles voleindigd, alles over is, zijn wij bij Hem. Dus staat
gij niet alleen. Dat zult gij ook wel ondervinden. Mijn man heeft mij althans dikwijls
gezegd, dat hij meermalen voelbaar gesteund is geworden. Zijn liefde reikt oneindig
verder dan Zijne lichamelijke tegenwoordigheid. Hij draagt ons nog allen op zijn
hart, als waren wij nog vlak bij Hem. Daarom moed gehouden, beste vriend; gij zult
wel op zwarigheden stuiten, want mijn man zegt altijd, dat de macht van het kwaad
groot is in de wereld, en zelfs in ons klein Zuidrichem is dat het geval. Maar wat
hem kracht daarbij geeft, dat is de overtuiging, dat het de strijd is tusschen vleesch
en geest. Het booze, dat is het vleesch. En het koninkrijk Gods, dat is de Geest. Nu
als het zoo tegenover elkander staat, dan spreekt het wel van zelf, dat de geest het
winnen moet. o! Gods geest is zoo machtig. En dan moeten wij, als wij kinderen
van Hem zijn, dien geest ook maar laten zien. Dat is een geest, zoo als ik u niet
behoef te
gen, een geest van liefde, van blijmoedigheid, van een flink aanpakken van de
dingen, en tevens van groot geduld. Men is eigenlijk alleen maar ongeduldig als
men niet zeker is, dat men bereiken zal wat men wil; maar als men nu weet, dat de
overwinning toch aan ons is, dan kan men zoo kalm blijven en tegelijk zijn wij
veêrkrachtig, omdat wij ook weten, dat wij niet stil mogen zitten, maar toch nog
meer, omdat wij zoo vurig er naar verlangen, dat toch alle menschen inzien, hoe
gelukkig het is God lief te hebben en Zijn wil te doen.
‘Gij vraagt in uw laatsten brief aan mijn man, hoe gij prediken moet te Zuidrichem,
welke behoeften gij in onze gemeente vinden zult. Hij zegt mij, dat ik u maar kort
en goed antwoorden moet: Spreek en preek zoo als uw hart het u ingeeft. Wij zijn
hier maar een eenvoudige gemeente; heele wijze preeken kunnen wij dus niet
verdragen, maar aan een hartelijk woord, daaraan hebben wij met onze dagelijksche
moeiten en zorgen groote behoefte. En dat zult gij wel eenmaal in de week voor
ons over hebben. Gij moet u maar dikwerf voor den geest roepen, dat wij al te gader
zwakke menschen zijn die gauw den moed verliezen, en dat wij het meest noodig
hebben een woord van aanmoediging en van versterking. Er zijn wel dominees die
vreeselijk kunnen knorren, maar van Grave heeft altijd gezegd, dat hij dat niet van
zijn hart kon verkrijgen, ofschoon hij hunne
goede bedoelingen daarbij niet miskennen wil. Mijn beste man richt en wekt ons
altijd op, neemt ons in zijne preeken, als het ware, bij de hand, om ons zoo verder
te brengen, wijst ons gedurig op elken weerklank dien de stem van Jezus, als het
ware, in ieder menschelijk hart als van zelf vindt. Hij vertroost ons steeds daarmeê,
dat God niet ver is van iemand onzer en zegt wel eens, dat God met ons handelt
als een vader die tot zijn kind zegt: Help mij dien stoel eens dragen. Eigenlijk draagt
de vader den stoel, maar het kind denkt, dat hij het moet doen. En zoo handelt God
ook met ons. Hij werkt in ons en door ons, en, als wij wat bederven, maakt Hij het
weder goed.
‘Maar foei, wat schrijf ik u een langen brief. Als gij maar geduld hebt om alles te
lezen. Gij weet, dat vrouwen niet goed korte brieven kunnen schrijven. En ik schrijf
ongelukkig zoo'n onduidelijke hand.
‘Het heeft mij zeer geïnteresseerd het verhaal in uw brief te lezen van uw gang
naar het graf uwer Moeder. Hoe zult gij haar missen, vooral in deze dagen! Zij zou
u nog veel beter met raad en bemoediging hebben bijgestaan. Nu, ook in dit opzicht,
met betrekking tot dit uw gemis, zullen wij trachten voor u te zijn, wat wij kunnen,
en het u zoo gezellig mogelijk maken in onzen huiselijken kring. Ik vrees wel, dat
gij het, vooral nu mijn man ziek is, een beetje stil bij ons zult vinden. Enfin, neem
het maar voor lief zoo als gij het vindt. Ik denk toch wel, dat het verblijf in ons lief,
landelijk stadje u bevallen zal. De natuur is hier heerlijk. En gij kunt magnifieke
wandelingen maken als gij er van houdt, waarbij onze Clara u in het begin zeker
gaarne tot gids verstrekken zal. Zij is perfekt te huis in al de mooie wegen en heeft
een groot lokaal geheugen. Op ons ‘Nut’ zult gij ook wel eenige aardige boeken en
nog al wat koeranten vinden. En uw studeerkamer zal lief zijn, daar blijf ik u borg
voor.
‘Van Grave laat u hartelijk groeten en wij verzoeken beide onze respekts aan
Mijnheer uw Vader. Als altijd, en hoogachtend,
Uw toegenegene,
A. van Grave.’
‘P.S. Verlangt gij, buiten hetgeen ik u bij onderscheiden gelegenheden reeds
geschreven heb, nog eenige nadere bijzonderheden te vernemen, schrijf mij gerust,
en ik beloof u dat ik het een volgenden keer wat korter zal maken. Ik zal het ten
minste beproeven. Dus, nog eens vaarwel, en kom mijn lieven man maar spoedig
helpen.’
Vooral ter kenschetsing van Anna van Grave, heb ik gemeend dezen brief niet
In document
Allard Pierson, Adriaan de Mérival · dbnl
(pagina 41-48)