• No results found

een vorm van godsdienstige ontwikkeling die onherroepelijk achter mij ligt; gij zijt mij als de kinderlijke leeftijd, als al wat naïef en onschuldig is.’

‘En hoe zou Professor dit nu in verband willen brengen met de kwestie, die hem

en mij thans bezig houdt?’

‘Dat zult gij zien. Als ik nu kom tot uw vraag, of gij iets anders moogt gaan brengen

en prediken te Zuidrichem dan hetgeen men daar misschien van u verlangt of

verwacht. dan moet ik terstond protesteeren tegen de kwalificatie van uw standpunt

of richting, hoe gij het noemen wilt. Gij komt namelijk niet iets anders brengen. In

den grond der zaak brengt gij, als godsdienstig mensch, volkomen hetzelfde, want,

zoo als ik gezegd heb, de godsdienst is overal éen, maar....’

‘Maar, Professor, - dat ik u in de rede valle - wij gebruiken toch een geheel andere

taal als de rechtzinnigen. Het onderscheid is groot.’

‘Toegestemd, en dat is het juist, althans tot op zekere hoogte. Wij gebruiken

dikwijls voor onszelven een geheel andere taal, maar wij bedoelen volmaakt

hetzelfde. De wijsgeer en de vrome man schijnen beiden iets geheel verschillends

te zeggen. Doch inderdaad zeggen zij hetzelfde. Wat is het wezen der wijsbegeerte?

Het besef immers en de erkenning van het Absolute. Welnu, wat is het wezen der

vroomheid? Het besef en de erkenning van God. En dit is zelfs zoo waar, en gaat

zoozeer

door, dat ik voor mij de geheele godsdienstige terminologie van Oud en Nieuw

Testament overnemen kan. God, dát is het Absolute. Als wijsgeer. zie ik alle dingen

in het Absolute, dat is, in God. Niets in de wereld staat op zichzelf. Alles is in het

absolute wezen van God gegrond. In klein en groot, en in een gestadig opklimmende

volgorde, komt dat wezen tot altijd voller en schooner werkelijkheid. Als ik nu

bijvoorbeeld zeg: “Het regent”, kan ik even goed zeggen: “God regent”; “het dondert”

is even goed als: “de God der Eere dondert.” Wilt gij het overbrengen op meer

specifiek-kristelijk terrein? Als wij zeggen: Jezus is het gewrocht van de

geschiedkundige ontwikkeling der menschheid, dan zegt de eenvoudige vrome:

God heeft ons Zijn Zoon gegeven. Nu is de samenhang der dingen gegrond in het

Absolute, dat is, in God, en zoo komen de beide uitdrukkingen volkomen overeen.

Wij kunnen op deze wijze de vrijheid der filosofie en het praktisch geloof der

gemeente te gelijk eerbiedigen. En wij hebben beide te eerbiedigen. Het laatste

natuurlijk niet uit menschenvrees of gedreven door welke lagere gezindheid dan

ook, maar enkel en alleen omdat wij het geloof der gemeente niet missen kunnen.

Haar godsdienstig geloof is een echt menschelijk geloof. En hoe vrij wij ook

filisofeeren, wij mogen ons van de menschheid niet losscheuren, wij mogen ons

van haar niet isoleeren. Ongelukkig de man, die zich verbeeldt iets anders te zijn

dan een

mensch. Onze filosofie is de filosofie der gezonde menschelijke natuur. Zij

pretendeert niets hoogers, niets beters te zijn. En in ons kan de menschelijke natuur

eerst gezond blijven, wanneer wij ons voortdurend aansluiten aan het beste in de

menschheid. Dat beste, nu, vinden wij in het godsdienstig geloof der gemeente

uitgedrukt, zoodra wij de kern weten te voorschijn te brengen uit het omhulsel. Dat

omhulsel werpen wij weg, die kern behouden wij. De rechtzinnigen willen van deze

onderscheiding niet hooren en beschuldigen ons, wanneer wij op éen bodem met

hen beweeren te staan, van allerlei leelijke dingen. Doch dat gaat ons niet aan. Wij

zeggen: het is ons weinig van menschen geoordeeld te worden. Daar is éen die

oordeelt, dat is God. Als zij ons nu beschuldigen van hun het geloof te ontfutselen,

van te spelen met klanken, en ons alzoo tot halve of heele huichelaars maken, dan

dragen wij dat met zachtmoedigheid, omdat wij weten: zij kunnen niet anders, de

rechtzinnigen, dan ons zulke dingen naar het hoofd werpen, maar wij danken God,

dat wij wel den vorm van ons vroeger geloof verloren, maar het heerlijk wezen

daarvan behouden hebben. Zoo meenen wij, met alle bescheidenheid, niet achter-,

maar vooruit te zijn gegaan. En nu is onze taak, ten aanzien van de gemeente, een

dankbare en een ondankbare taak. Ondankbaar, in zooverre als weinigen ons

danken voor hetgeen wij doen, op het oogenblik dat

wij het doen. Integendeel, wij hebben te arbeiden onder allerlei verdenking, allerlei

beschuldigingen: de Hemel weet waar niet al van. Maar dankbaar is onze taak,

omdat wij, terwijl wij vrij uitspreken en de geloofsvormen der gemeente aanvallen,

ja zelfs trachten te vernietigen, daarvoor zorgen, dat het geloof met de ontwikkeling

van ons geslacht hand in hand blijve gaan; dankbaar, omdat wij arbeiden voor de

toekomst, omdat onze arbeid niet bestemd is als een stroom te verstikken in het

zand van het heden, maar zich aan zal sluiten aan den arbeid van het nageslacht.

- Denk niet, dat ik ons werk voor definitief aanzie of gelooven zou, dat onze

negentiende eeuwsche theologie het laatste woord reeds zou gesproken hebben;

maar wèl weet ik, dat wij ons bewegen in den grooten stroom der geschiedenis, dat

wij ons bewegen in de richting der toekomst. Pijnlijk is de strijd, pijnlijk is de

tegenkanting, pijnlijk vooral de achterdocht van zoovele weldenkenden jegens ons.

Wij hebben ze lief en wij achten alle vromen, ook als zij vroom zijn in een vorm

waarin wij het niet meer wezen kunnen, en daarom doet het ons dubbel leed, dat

zij ons niet liefhebben en geen achting toedragen kunnen, althans aan ons standpunt

niet. Maar laat ons dit kruis dragen. Het leven is kort. De dag der vergelding komt.

Zij die in tranen zaaien, zullen maaien in gejuich!’