posten en scheurende muren voor lief nemend, maar het feit dat hij alleen genoot
van dit panorama, verbitterde zijn vreugde om de schoonheid ervan. Hij dronk de
koffie, at een paar sneden brood van de plank en begon het huis een beetje schoon
te maken. Toen dat gebeurd was ging hij terug naar de machine zonder te weten wat
hij moest doen. Was hij geïnteresseerd in een verhaal dat steeds sterker afweek van
wat hij zelf zou schrijven? Maar wat hij zelf wilde schrijven, kwam niet op papier.
De machine deed tenminste nog iets, hij moest er blij mee zijn.
Hij besloot de rest van de dag te lezen en pakte ‘Glorie’ van Nabokov. ‘Gisteren
heb ik een griet genomen,’ las hij. ‘Heel gezond en zo...’ Hij legde het boek weg.
Hij had geen behoefte aan een Libelleverhaal, maar evenmin aan krasse termen, zoals
door Nabokov gebruikt. Ergens moest een middenweg zijn, zoals dat ook moest
bestaan tussen zijn leven in het vervallen huis en dat van de volledig gebonden
burgerman, met vrouw en kinderen in de doorzonkamer. De volgende dag straalde
de zon aan een onbewolkte hemel en in de verte blonk de rivier. Hij voelde het begin
van een nieuwe dag op hem neerdalen: of zijn bloed dunner werd en overal heen
kroop. Zonder smaak at hij wat en daarna ging hij naar zijn machine. Zijn wrevel
jegens het apparaat had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid naar wat de bol vandaag
zou opleveren. Hij zag af van een instruerende inleiding: de machine deed toch wat
hij wilde. Hij stak de stekker in het stopcontact en de bol schreef: ‘Walter zag hoe
ze een vervallen poort binnenging die voerde naar de binnenplaats van een oud huis,
waarvan de muren bedekt waren met klimop. Hij had dit huis eerder opgemerkt: het
droeg het jaartal 1883. In de klimop stoeiden de vogels. Een jongetje op de fiets keek
het meisje na en ze leken met elkaar verbonden als spin en vlieg in een web van licht.
Walter waagde het niet de binnenplaats op te gaan: een dergelijk gebaar zou te veel
onthullen van zijn verlangen nader kennis te maken met het blonde meisje. Hij
aarzelde voor de poort en las de naam op het koperen bord: Marolyi, een naam die
bij hem het verlangen opwekte naar verre landen, bedekt met poestagras,
waardoorheen paarden draafden in een ademwolk. Eén van deze paarden nam hem
mee naar een paradijs van blinkend water, warmte, gloed
niet wilde hebben, die hem gebood te leven, te beminnen, bemind te worden, zoals
de kraaien die in de takken om de wijfjes vochten. De paarden draafden verderop
door de wei. Hij voelde in zijn lichaam het trillen, waarmee een al te grote behoefte
aan liefde zich op de mens wreekt.
In de middag kwamen de wolken. Ze hechtten zich aan de bomen en bleven boven
Karels huis hangen. Na enige tijd viel er regen uit. Dikke druppels die de gevoelens
van de schrijver aantastten tot hij niet meer wist of het verdriet was of vermoeidheid
of teleurstelling of geen van drieën. ‘Na zichzelf te hebben toegegeven dat hij niet
het echte aangeboren sang-froid bezat, nam hij zich toch vast voor zich altijd te
gedragen zoals iemand die geen vrees kende, het in zijn situatie zou doen,’ las hij.
Het bleef regenen. Het water stroomde langs de ruiten en kroop door de lekke
sponningen naar binnen. De gaten in het zandpad vulden zich. De machine gaf geen
tekst meer af die dag en evenmin de volgende, hoewel Karel alles probeerde. De
zwarte vochtvlek op zijn muur breidde zich uit en in huis werd het klam, zodat er
geen zout uit de strooier kwam. Het regende ook nog de volgende dag, tot in de
middag. De machine wilde niet meer schrijven, maar de hemel klaarde op.
Karel fietste naar het dorp. Af en toe schoot de ketting door en dan smakte hij
bijna met zijn kin op het stuur. Hij was binnen een kwartier op de markt. De zon
straalde alweer op de zeildoeken daken van de kraampjes. Toen ontdekte hij haar,
voortschuifelend in de menigte. Het zonlicht ving haar in een zilveren vlies, dat als
een extra kledingstuk om haar lichaam zat gewikkeld.
Hij volgde haar omdat haar schoonheid, de trots van haar gang, de houding van
haar hoofd hem daartoe dwong. Wat lag achter hem? Een kil huis, waarin ooit de
lach van kinderen geklonken had maar waarin hij nu sprak tegen een machine en
zijn vliegende gasten opvrat. Ze stak over en sloeg een van de oudere straten van het
dorp in, die omzoomd was door twee rijen populieren. Zo boorde ze een mensvormige,
vrouwvormige tunnel in het voorjaarslicht. Een tunnel die Karel gebruikte, waarin
hij geborgen was en beschermd. Hij herkende het huis met de vervallen poort, die
haar Hongaarse naam droeg en onder het raam wachtte hij op het lied.
Toen dat geklonken had sloot het raam weer. De vogels in de klimop leken te zwijgen,
het jongetje op zijn fiets verdween in de richting van het marktplein. Karel wachtte
nog een uur en keerde toen terug naar huis.
In zijn afwezigheid was de post bezorgd. Hij raapte een grijsgerande rouwenvelop
In document
De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl
(pagina 34-37)