• No results found

De derde krans Kostas Tachtsis

In document De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl (pagina 131-134)

Nou is het genoeg geweest, ik hou het niet meer uit met haar!... Here God, wat een

plaag heeft u mij gezonden! Wat heb ik verkeerd gedaan dat u mij zo wreed straft?

Hoe lang nog zal ik met haar opgescheept zitten? Hoe lang nog ben ik verplicht haar

te verdragen, tegen haar smoel aan te kijken, haar stem te horen, hoe lang nog? Zal

er dan nooit eens een man opduiken die stom genoeg is om met haar te trouwen? Zal

ik dan nooit eens van dat misbaksel afkomen dat haar vader mij heeft nagelaten om

wraak op mij te nemen? Hel en verdoemenis aan hen die mij hebben tegengehouden

toen ik abortus wilde plegen.

Maar wat zit ik op hen te vloeken? Zij zijn dood. En het is ook niet hun schuld.

Eigen schuld dat ik naar ze geluisterd heb. In dat soort zaken moet je alleen naar

jezelf luisteren, verder heeft niemand er iets mee te maken!... Zolang het nog een

kind was, troostte ik mij met de gedachte dat ze met de jaren wel zou veranderen.

‘Ze verandert nog wel!’ zei ik. ‘Ze trekt wel bij. En per slot van rekening zal ze vroeg

of laat een keer trouwen. Zal iemand anders die last overnemen.’ Ja, kom nou! Valse

hoop. Als er niet snel wat verandert, zie ik voor haar de rol van oude vrijster

weggelegd. En hoe kan dat ook anders met zo iemand als zij is? Ach, het is allemaal

de schuld van dat monster, van die Erasmia, die heeft haar te gronde gericht met al

dat gepreek van haar. Zoals zij zich kleedt, zoals ze doet en praat, ik vraag je, dat

beneemt toch elke man de lust zich aan haar te verlekkeren? Geen man toch zal haar

de moeder van zijn kinderen willen maken met die belachelijke ideeën van haar, met

haar neuroses? Met haar eczeem waar ze aldoor aan zit te krabben, zodat het niet

dichtgaat? Ze zal helaas overblijven, en ik weet niet voor wie mij dat meer moet

spijten: voor mijzelf of voor haar. Want ik kan hier nou wel van alles

ren, maar ik wil er niet om liegen: ik ben haar moeder en ik heb met haar te doen.

Maar ik heb ook met mijzelf te doen. Elke keer dat ik mij over haar opwind, word

ik gek van de pijn, van mijn maagzweer. ‘God mag je dan bij je geboorte geen

schoonheid hebben meegegeven,’ zeg ik tegen haar, ‘maar kleed je dan tenminste

wat opvallender, wie weet strik je nog eens iemand!’ Maar helaas lijkt ze ook in dat

opzicht niet op mij. Ik wil niet beweren dat ik mooi ben, maar ik wist altijd de

aandacht te trekken. Ik wist mij altijd goed te kleden. Op haar leeftijd kon ik er aan

elke vinger één krijgen. Als ik langskwam, draaiden de hoofden van de mannen mee

als zonnebloemen met de zon. Maar ik zag er dan ook wel even wat anders uit dan

dat wangedrocht. Ik zou verdomme wel eens willen weten van wie ze dat nou heeft.

Van mij niet in elk geval, van haar grootmoeder niet, van haar grootvader ook zeker

niet, van haar vader wel het allerminst. Hij mag dan een stuk schoelje geweest zijn,

hij mag dan gedaan hebben wat hij gedaan heeft, maar hij was een man van de wereld.

Hij was mooi - mooier dan had gemoeten...

Nee, mooi ben ik niet! Maar ik weet wat leven is. Welke vrouw van mijn leeftijd

ziet er nou nog zo goed uit als ik? Al mijn vriendinnen en al mijn klasgenoten van

het Arsakio-gymnasium zijn al oud geworden. Ik schrik ervan als ik ze op straat

tegenkom. 't Zijn al oma's!... Niet omdat ze kleinkinderen hebben - Julia heeft er

geen - maar omdat ze zich verwaarloosd hebben. Ze hebben geen weerstand geboden

aan de ouderdom. Het lichaam wordt niet ouder als het hart dat niet eerst doet. ‘Laat

m'n dochters het er nu maar van nemen!’ zeggen ze. ‘Laat ze maar gaan dansen en

plezier maken! Ik heb m'n portie wel gehad!’ Maar dat kunnen zíj zeggen, zíj hebben

kinderen die het waard zijn dat je je voor ze wegcijfert. En niet zo'n Maria! Zij weten

niet wat het wil zeggen als je zo'n dochter als Maria hebt. Daarom neem ik het ze

ook niet kwalijk als ze mij verwijten dat ik hertrouwd ben, in plaats van te proberen

háár aan de man te brengen. Zij kunnen dat niet weten, maar in die tijd dat ik besloot

de sprong te wagen en met Thodoros te trouwen, heb ik alle voors en tegens

zorgvuldig afgewogen. Maria, zei ik bij mezelf, is net een schipbreukeling die aan

het verdrinken is... Als ik een

poging doe haar te redden, zal ze mij ook naar de bodem meesleuren. Laat ik mijzelf

eerst maar eens redden, dan heeft zij nog de tijd eerst eens wat ouder te worden, een

beetje volwassener. ‘Zorg dat ze trouwt,’ zeiden ze allemaal, 'en je zult zien dat ze

onherkenbaar verandert. Moet ík zorgen dat ze trouwt? Is ze niet in staat om zelf een

man op te scharrelen? Moet ik die haar op een presenteerblaadje komen brengen? Ik

had op haar leeftijd wel tien mannen tegelijk die mij het hof maakten. Waar ik mij

maar vertoonde, hingen ze aan mijn rokken. Ik had maar hoeven zeggen: ‘Ik neem

jou,’ en hij zou gerend hebben!... Hoe kon ik dan zo stom zijn, zullen jullie zeggen,

tegen Fotis op te lopen, maar dat is een ander verhaal. Daar denk ik maar liever niet

aan terug, want dan raak ik nog meer van streek. Misschien - zeg ik wel eens bij

mijzelf - was het door God beschikt dat ik met hem zou trouwen, om mij al die ellende

te geven die ik heb doorgemaakt. Beschikt dat ik die Medusa ter wereld zou brengen!...

Andere keren denk ik weer dat het noch de schuld van God is, noch van het lot. Het

is mijn eigen schuld en van niemand anders! Ik was een koppig ding en heb mijn wil

doorgedreven. Ik zei: ‘Met hem ga ik trouwen,’ en ik bén met hem getrouwd. Uit

koppigheid. Juist omdat niemand bij mij thuis hem moest. Zelfs mijn vader zaliger

niet, die toch altijd zo voorzichtig was in zijn oordeel. Ik was niet van plan hen nog

eens zich te laten bemoeien met mijn zaken en met mijn leven, zoals ze dat in het

verleden hadden gedaan. Zij hadden mij al genoeg in de wielen gereden met hun

bemoeizucht toen met Arjyris. Ik was geen achttien meer zoals toen. Zesentwintig

was ik, onafhankelijk, en vastbesloten mijn zin door te zetten, ik heb het mijzelf op

de hals gehaald!...

Maar alles goed en wel. Ieder mens maakt wel eens een fout in zijn leven. Moet

ík daarom tot in der eeuwigheid boeten voor die stomme fout? Hoeveel jaren heb ik

nog te leven? Tien? Twintig? Wie zal het zeggen! Het kan maar zó gebeuren dat ik

vandaag de stad in ga en overreden word door een van die auto's die als duivels door

de stad scheuren. Maar zelfs al heb ik nog maar een uur te leven, zal ik het leven

zoals ík het wil! Er is geen kijk op dat Galatia nog een nieuwe Nina op de wereld

zal zetten. Die ligt al diep onder de grond.

Ik wil wel eens leven zonder dat gekanker van haar om mij heen, een beetje tot mijzelf

In document De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl (pagina 131-134)