• No results found

Nederlands proza

In document De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl (pagina 155-158)

Het vestzakhorloge

J.M.A. Biesheuvel

Ik kwam op straat een vent tegen die ik nog van vroeger ken. Wij begroetten elkaar

en hadden elkaar een boel te vertellen. Het was een zonnige dag en we kwamen in

het stadspark. Daar gingen we op een bankje zitten en hij vertelde me het volgende:

‘Ik heb op het gymnasium gezeten bij Doctor Piet Winter. Dat was een heel nobele

man. Misschien wel de edelste figuur die ik van mijn leven ben tegengekomen. Piet

Winter was de rector van die school. Hij heeft ons grieks en latijn gegeven. Als het

regende leende hij regenjassen uit. Hij had er wel vijftien, maar je moest zo'n jas

meteen de volgende dag teruggeven. Winter was vlijtig, vriendelijk, attent, vol liefde

voor de leerlingen en voor het vak, hij was een goede leraar. Hij had vooral veel

levenswijsheid. Hij had een horloge dat precies gelijk liep, een zakhorloge was het

dat aan een ketting van goud, een dunne ketting aan zijn jas was vastgemaakt. Hij

was altijd heel voorzichtig met dat horloge en dat mocht ook wel. Het horloge had

een heel fijne sekondenwijzer, veel dunner dan een naald. Het horloge was niet te

dik en niet te dun, het was van goud en Winter bewaarde het altijd onder zijn hart in

zijn vestzak. Ik heb het pas nog gezien. Het was een Engels horloge en het merk was

Westwood. Niet bepaald een bekend merk voor horloges. We waren eens op excursie

op de Sterrenwacht in Leiden en daar zijn heel precies lopende klokken. Het bleek

dat het horloge van Winter nog precieser liep. In al honderd jaar heeft dat horloge

geen sekonde voor of achter gelopen. Het gaf precies de Greenwich-tijd weer. Je kon

bijvoorbeeld het tijdsein bellen met het horloge van Winter in je hand en als de

juffrouw van de telefoon dan zei: “Bij de volgende toon is het precies veertien uur

twee en vijftig minuten en veertig sekonden”, dan was dat bij het signaal dat gegeven

werd ook precies de waarheid volgens het horloge van Winter. De rector was erg

trots op zijn horloge en hij gaf het nooit uit handen. Ik herinner me nog hoe hij op

schoolavonden, na het toneelstuk waarin ik vaak urenlang grieks

had moeten spreken, het toneel betrad en ons, de toneelspelers bedankte. Hij prees

de curatoren en de leraren, de leerlingen en de amanuensis. Dat gebeurde altijd in

de zaal “Musis Sacrum” die nu niet meer bestaat of een tehuis voor zoekgeraakte

padvinders is geworden. Dan pakte hij met een teder gebaar zijn horloge. Hij maakte

de klep open en zei plechtig: “Ik zie dames en heren dat het precies twaalf uur is.

Tegen de toneelspelers zou ik willen zeggen: “Non semper tendit arcum Apollo”,

we gaan ons nu vertreden. We gaan drinken en dansen. Een kleine vrijage in een

donker hoekje zal ik door de vingers zien, als het maar netjes blijft”. Dan begonnen

wij gymnasiasten een feest dat tot vier uur in de morgen duurde. Dat horloge was in

zekere zin het symbool van onze hele school, het horloge stond voor orde en netheid,

het stond voor “rustig aan dan breekt het lijntje niet”, het stond voor precisie en

wetenschap. Nu hadden wij op school een exclusieve club van leerlingen en daar

heb ik nooit bij gehoord. De leden van de club waren zoons en dochters van rijke

zakenlieden, van slimme advokaten, van professoren, van schrijvers, beeldhouwers

en dichters. Er was ook een dochter van een uiterst rijke Arabier, een zakenman die

meende het wereldraadsel te hebben ontrafeld en die de grootste kunstenaars van

Rusland tot Australië persoonlijk kende. Dat clubje gaf wel eens een feest, maar ik

mocht er nooit bijhoren. Als zoon van een gewone kantoorklerk was ik te gewoon

en te min. Ik heb vaak in bed liggen huilen dat ik niet bij dat clubje hoorde. Het waren

interessante prachtige meisjes en ontwikkelde, slimme knapen die lid waren van de

club. Ze hadden van alles gelezen. Van Goethe tot Byron, van Flaubert tot Mann,

van Balzac tot Melville. Ik had geen geld om me die boeken te verschaffen en uitlenen

wilde men ze niet. Het enige boek dat ik had was “Lettres Persanes” van Montesquieu,

maar daar schoot ik weinig of niets mee op. Nu is het twintig jaar later en ik ben

hoogleraar geworden. Jazeker, ik ben hoogleraar en publicist, maar ik hoor nog steeds

niet bij de club. Nu kwam ik onlangs Piet Winter tegen die mij onderdanig en tegelijk

heel vriendelijk groette. “Ik ga straks college geven”, zei ik, “maar ik heb geen

horloge, mag ik dat van u even lenen, zeergeleerde heer?” Hij stond even na te denken,

er verschenen rimpels in zijn

hoofd. Toen lachte hij en zei: “Ik heb het horloge nog nooit uitgeleend, maar als je

er erg voorzichtig mee bent mag je het hebben tot vanavond tien uur. Kom het mij

dan terug brengen in mijn woonhuis, dan drinken we samen nog een borreltje en

praten wat over vroeger”. “Voorzichtig?” vroeg ik, “wat bedoelt u met voorzichtig?”

Hij voelde mijn pols. Hij merkte dat ik een hartslag van zestig slagen per minuut had

en dat mijn lichaamstemperatuur goed was. “Jij bent de ideale man om het horloge

te dragen”, zei hij, “het loopt nog altijd op de sekonde gelijk, het is waarachtig een

godswonder, maar men mag er niet mee tegen metaal tikken en men moet het niet

op een magneet leggen, als dat gebeurt is het beslist afgelopen met mijn horloge.

Breng het vanavond terug, ik moet nu verder. Vergeet niet dat ik het horloge van

mijn grootvader heb geërfd en dat het mij zeer dierbaar is”. Ik wilde het horloge

teruggeven, maar hij zei: “Neem het toch, ik vertrouw je. Als leerling heb ik juist

jou het meeste liefgehad, hoewel ik het nooit heb laten merken. En mijn hoop is

uitgekomen, de artikelen die je in Nederland laat verschijnen zijn de beste artikelen,

al het andere valt erbij in het niet. Dat zal je wel erg eenzaam maken. Misschien ga

ik over een jaar al dood. Een zoon heb ik niet, zou ik het horloge niet het beste aan

jou kunnen geven?” Ik bloosde en zei dat ik het werkelijk maar heel even nodig had,

hoewel ik hem had kunnen omhelzen, dat magere heertje met zijn kleine bril met het

zilveren montuur waarin ronde glaasjes waren gevat, de tengere heer met het witte

snorretje, dat hoofd dat die vriendelijke en smetteloze hersens bevatte. Die vriendelijke

woorden! Een goed karakter! Goed, ik zou hem het horloge om tien uur die avond

teruggeven. Ik gaf mijn college en deed dat geheel in de stijl van mijn oude rector.

De studenten zaten sprakeloos te luisteren terwijl ik sprak over zwaartekracht, logica,

de evolutietheorie, gekoppelde slingers en de snelheid van het licht. Ik sprak over

klokken en de proeven van Morley en Michelson. Toen het college was afgelopen

ging ik naar een goed restaurant genaamd “De Doelen”. Ik ontmoette daar een lid

van de club van het gymnasium van vroeger. Die mensen waren allemaal

persoonlijkheden geworden! De één een groot trompettist, de andere een bekend

In document De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl (pagina 155-158)