dinerende diplomaten op mij gewacht werd. Maar zelfs al zou ik dat fysiek gekund
hebben, geestelijk zou ik daar niet toe in staat zijn geweest. Ik geloof dat ik toen onze
ambassade nog overwogen heb, vlakbij gelegen, maar daar moet je eerst de agent
voor de deur en dan een stel inheemse secretaresses voorbij, voor je een landgenoot
te spreken krijgt, en ik was het spreekstadium voorbij. Al mijn energie, al mijn
wilskracht en al mijn coördinatievermogen had ik nodig om twee dingen tegelijk te
doen, die moeilijk te verenigen waren: met verkrampte passen lopen en de sluitspier
van de anus dichthouden. Iemand aanspreken, ja iemand aankijken alleen, zou een
ramp veroorzaakt hebben.
Er bleef niets anders over dan naar huis te lopen. Van op een bus wachten of een
taxi aanroepen kon geen sprake zijn. Ik liep nu naar huis, aan de overkant van de
Kalinin-prospekt, ook wel Nieuwe Arbat genoemd. Hoe ik aan die overkant terecht
ben gekomen weet ik niet, ik ben misschien toch even op weg naar de ambassade
geweest. Hoe het ook zij, ik strompelde door die Nieuwe Arbat, met aan de overkant
die rij hoge flatgebouwen, die lijken op een in kiellinie (kielwatemoj kolonnoj, zegt
Alexander B.) opgestoomde vloot van oceaanreuzen, die enkele ogenblikken geleden
allemaal tegelijk dertig graden naar stuurboord gedraaid zijn, zoals je dat ziet op
kaartjes van zeeslagen. Ik liep langs de grootste boekwinkel ter wereld, waar ik
verscheidene keren met veel geld in mijn zak had rondgelopen, in de vergeefse hoop
dat er onder al die boeken althans één zou zijn dat ik wilde bezitten. Kreunend
strompelde ik langs de grootste broodwinkel ter wereld, waar ik kleine, harde,
lijsterkleurige broodjes placht te kopen, met een papieren bandje er omheen waarop
het woord ‘gezondheid’ stond - 's nachts als ik niet slapen kon, zat ik in de keuken
van onze woning die broodjes, met boter besmeerd en met zout bestrooid, te eten.
Uit het keukenraam zag je dan in de vroege morgenschemering de limousines uit het
centrum komen, op weg naar de buitenverblijven van de grote bazen, om ze af te
halen en naar hun bureau te brengen. Vaak stopten de chauffeurs om bij de kiosk
aan de overkant een ochtendblad te kopen, zodat hun baas op weg naar kantoor kon
lezen wat hij wel en wat hij niet moest zeggen die dag. Ik mis dat
brood. Het Nederlandse brood is het slechtste ter wereld. Er zijn geruchten dat prins
Claus zich wekelijks brood uit die winkel op de Nieuwe Arbat laat sturen via de
ambassade in Den Haag. Hij heeft gelijk.
Ook kwam ik langs de bioscoop, die ‘Oktober’ heet en waar we nog niet zo lang
geleden de film ‘Anna Karenina’ hadden gezien. Een zeer slechte film, stom
opgenomen en in een holklinkende studio van geluid voorzien. Als Anna naar haar
zieke zoontje rent, tikt er iemand met een potlood op een studiotafel om het geluid
van haar voetstappen weer te geven, hij tikt uit de maat en gaat nog even door als ze
het kereltje al in haar armen houdt. Onder de bezoekers merkten we Vjatsjeslav M.
op, van 1939 tot 1949 en van 1953 tot 1956 minister van buitenlandse zaken. Hij
had Joachim von R. nog gefeliciteerd met de verovering van Nederland. Hij was met
zijn echtgenote, een klein joods vrouwtje, dat van 1948 tot 1953 of daaromtrent
gevangen gezeten had. Nu was hij al enige jaren lang een unperson: zijn portret had
al tien jaar niet meer in de krant gestaan. Hij stond wel in de Winkler Prins, in de
Petit Larousse Ill., maar niet meer in de Kleine Grootslobodische encyclopaedic.
Toen we naar buiten liepen, zei een vrouw vóór ons tegen haar metgezellin: ‘Niemand
herkent hem.’ Het vroor zestien graden. Hij had een bontmutsje op dat zijn oren
onbedekt liet en keek vergeefs rond naar een taxi. Ik overwoog nog hem een lift aan
te bieden, maar ik wilde hem niet in moeilijkheden brengen.
Publieke toiletten waren nergens te zien. In New York is dat nog veel erger.
Engeland is wat dat betreft een prachtig land. In kleine, bijna verlaten dorpen staan
openbare telefooncellen en openbare wc's. Ik zocht naar een schutting of enig
struikgewas waar ik achter zou kunnen neerhurken, maar er was niets.
De grote brug over de rivier doemde op. Daarna was het nog maar enkele minuten.
Maar al vóór de brug ging het mis. Dat gaat anders dan je zou denken. Je zou denken
dat een uit alle macht aangetrokken spier door een grotere kracht overwonnen wordt,
zoals een gewicht door een ander gewicht omhoog wordt getrokken: de gasbel en de
krampen persen die spier open. Maar zo gaat het eigenlijk niet. Als iemand iets uit
alle macht vasthoudt en dat niet meer kan
volhouden, zie je dat hij op een gegeven moment echt loslaat, hoewel hij dat eigenlijk
niet wil. De omstandigheden trekken het ding dat hij vast wil houden niet uit zijn
handen, zijn handen worden niet opengetrokken, nee, hij laat los via een wilsbesluit,
zij het tegen zijn wil, en stort vervolgens bijvoorbeeld in de afgrond. Zo ging het in
mijn geval ook. Het is niet zo dat de ‘scalding hot inferno’ van mijn binnenste zich
met geweld een weg naar buiten baande. Veeleer was het zo dat dit ‘inferno’ mij
dwong om enkele keren heel eventjes de contractie van die sluitspier te verslappen.
Nu moet gij niet denken, lezer, dat dit mij ook maar enige verlichting bracht.
Daartoe waren de hoeveelheden die ontsnapten te gering. Zij brachten alleen nieuwe
ellende. Ik werd gekweld door vragen: hoeveel ben ik kwijtgeraakt? Waar is het
precies gebleven? Zou het door mijn broekspijpen op mijn schoenen vallen? Zien
de voorbijgangers iets? Ruiken zij iets? Ik wilde iedereen wel snel voorbijlopen,
maar dat kon niet.
Onder niet aflatende krampen en elkaar steeds sneller opvolgende ontsnappingen
In document
De Tweede Ronde. Jaargang 1 · dbnl
(pagina 46-49)