• No results found

Vlaamsche harten, Vlaamsche tongen! Wij vereeren onze taal

Als een gifte van den hemel, Als een heilge scheidingspaal Tegen vreemde macht en zeden; Als een onuitwischbaar merk, Diep geprent in onze zielen, In ons harten kloek en sterk!

Vlaamsche harten, Vlaamsche tongen! Vlaamsche tongen, Vlaamsche zang! 't Is de kreet des echten Vlamings; 't Was der vaadren kreet zoo lang. Heilig blijft ons taal en zeden; En wie voor den vreemden kniel', Heeft geen zuiver bloed in de aders, Heeft geen echte Vlaamsche ziel. Vlaamsche harten, Vlaamsche tongen! Vlaamsch gevoel eischt Vlaamsche kunst, En wij beedlen van geen vreemde Valsch genot of lage gunst.

Wij, wij spreken als ons vaadren. Zonen van het Duitsche bloed Kunnen nooit de taal verleeren, Die hun zielen gloeien doet.

Vlaamsche harten, Vlaamsche zangen! Vastgekleefd aan 't vaderland,

Blijven wij als mannen strijden Voor ons taal, ons duurbaarst pand. Wat geweld men ook wil plegen, Hoe het vreemde ons ook bestrijd'; Nooit zal ons de moed ontzinken In den vaderlanschen strijd!

Kleêrmakerslied

stemme: De boer zal 't al betalen

Al wie de wereld kennen wil, Zoo vol bedrog en dwaze gril,

Die koom' het van ons leeren! Wij zweven door het wereldruim, Wij kennen 't menschdom op ons duim

En steken 't in de kleêren. Een ieder stoft op zijn bedrijf; Doch onze stiel 't is buiten kijf

-Dien kan men niet ontberen. De wereld sprong op krukken voort, Indien wij haar, zoo als 't behoort,

Niet staken in de kleêren.

Zeg, zoudt gij aan den slechten praat Gelooven van een advokaat

En aan zijn veel studeeren, Indien wij hem eens lieten staan En, met zijn breeden tabberd aan,

Niet staken in de kleêren. Ik wed, gij kwaamt voor monsinjeur Niet enkel aan uw onderdeur;

Gij zoudt hem niet vereeren; En twijflen zoudt ge aan zijn verstand, Zoo hij niet was door onze hand,

Gestoken in de kleêren. Wat schrik deed u een oorlogsrat, Indien hij zonder broek aan 't gat

Voor u moest paradeeren; Gij lachtet hem wel vierkant uit En riept hem: laat eerst, vieze guit,

Een doktor, zonder broek of jas, Kwam toch bij u ook niet van pas,

Om uwe kwaal te keeren. Gij zoudt hem zeggen met fatsoen: Laat toch, eer dat gij 't hier wilt doen,

U steken in de kleêren.

't Gaat vast! de grootste vorst der aard Scheen u geen halven stuiver waard,

Zoo hij slechts vooglenveren Om 't lijf had, of konijnendons. Gij riept hem: neen, zoo zult gij ons

Niet steken in de kleêren!

Gij ziet, het kleed dat maakt den man; Hebt eerbied dus voor ons gespan,

Wilt onzen stiel vereeren! Wij zijn de steun van 't vaderland, Waar eerbied, moed en groot verstand

Blijft steken in de kleêren!

De profundis!

Hij trok van onze aarde heên; Laat in vreê hem rusten, Staken wij het droef geween!... Op de vreemde kusten,

Waar hij lang reeds ging van boord, Wordt er niets dan vreugd gehoord, Is het immer kerremis:

De profundis!

Hij heeft hier zijn tijd gedaan En hij mocht vertrekken; Heeft hij smarten uitgestaan, Zooals alle gekken,

Vreugden heeft hij ook gekend. Zooals ieder brave vent, Nam hij 't leven zooals 't is:

De profundis! 't Leven is een tooverking, Die ons houdt gevangen; Of men weene en of men zing', 't Noodlot gaat zijn gangen En het lacht ons vierkant uit; Zelden vindt men goeden buit; Want men zoekt nooit waar hij is:

Vrienden, slaven wij maar voort, Zonder klacht of weenen. Eens ook steken wij van boord Naar het eeuwig henen. Eens; het leven zat en moê, Roept men ook 't vaarwel ons toe, En dan zingt men ook gewis:

De profundis!

Getrouwd!

Mijn goede vrienden, 'k ben getrouwd! Het zal mij niet berouwen.

Ik heb een wijfje fijn als goud, Waar ik kan op betrouwen;

Een wijfje Vlaamsch van hart en zin En zonder Fransche streken in. Ze is in geen pensionaat geweest; Zij kent geen complimenten,

Waarin men meestal valschheid leest; Maar zij heeft veel talenten;

Want stoppen, mazen en den breî, Dat kent voorwaar geen een als zij. Zij maakt mij 's morgens koffij klaar, Die 't hart mij kan verkwikken, En 's middags vind ik 't eten gaâr; Ik heb het maar te slikken: 't Is nooit te zoet of nooit te zout, 't Is nooit te heet of nooit te koud. En dan, een vriendelijk gezicht En poezelige handen,

En oogen vol van glinstrend licht En witte ivoren tanden,

En rozen op de malsche wang, Die ik mag plukken uren lang! En leden fijn, maar rond en malsch, En donkerbruine lokken

En een albasten witten hals En heupen zonder rokken, En honderd andre dingen...dan, Nu, ja, ik zwijg daar liever van. Wij zijn tot heden maar getwee; Maar zullen niet zoo blijven. Wij varen op de huwlijkszee En doen het zeiltje stijven. En komt er ieder jaar een klein, Het zal ons harte welkom zijn!

Mijn goede vrienden, 'k ben getrouwd! Het zal mij niet berouwen;

Ik heb een wijfje, fijn als goud, Waar ik kan op betrouwen.

Een wijfje Vlaamsch van hart en zin En zonder Fransche streken in.

De nacht

O, ik min u, lieve nacht, Als de maan mij tegenlacht, En der sterren zacht geschemel Tintelt aan den kalmen hemel, En het al van harmonij Spreekt en zachte melodij! O, ik min u, lieve nacht;

Kalmte is 't ware beeld der macht, En gij doet mij diep gevoelen, Hoe ik mijne drift moet koelen En, gelaten, kalm en stil, Bukken moet voor Godes wil. O, ik min u, lieve nacht; Want gij prent mij in 't gedacht, Dat ons, na het aardsche leven, Na het angstig, woelig streven, Ook een lange nacht verbeidt: Nacht van rust en zaligheid!

Jagerslied

Daar glimt de zon in 't Oosten reeds En licht in bosch en dal;

De frissche morgenstond is daar: Hoort, vrienden, het horengeschal.

Hallalah! hallalah!

Vooruit met de honden, met weitasch en roer, En vroolijk door bosch en langs veld, Langs bergen en dalen en meerschen gespoord

En 't vluchtende wild nagesneld. Hurrah! het valt al voor ons hand, Wat wegschuilt in bosschen en kant! Natuur ontwaakt in volle pracht

En wenkt ons 't leger uit; Komt, blijven wij niet langer aan

Den loomen slaap ten buit. Hallalah! hallalah!

Vooruit met de honden, met weitasch en roer, En vroolijk door bosch en langs veld, Langs bergen en dalen en meerschen gespoord

En 't vluchtende wild nagesneld. Hurrah! het valt al voor ons hand, Wat wegschuilt in bosschen en kant! De rozen spreiden hare geur;

De dauwdrop blinkt zoo klaar Aan 't bevend blad, bij koelen wind.

Komt, vrienden, het jachtuur is daar! Hallalah! hallalah!

Vooruit met de honden, met weitasch en roer, En vroolijk door bosch en langs veld, Langs bergen en dalen en meerschen gespoord

En 't vluchtend wild nagesneld. Hurrah! het valt al voor ons hand, Wat wegschuilt in bosschen en kant!