• No results found

Ik ben een oude sukkelaar, Het leven valt mij bitter naar, Geen arbeid was mij ooit te zwaar, 'k Was immer eerlijk ambachtsman; Maar nu ben ik een oude man, Die langer niet meer slaven kan:

Ik schiet er over!

Ik heb geslaafd, gewrocht, gewroet, Mijn krachten en mijn jeugdig bloed, Zooals een brave werkman doet, Ten offer aan mijn baas gebracht, En immer mijnen plicht betracht. De dag verdween, het is thans nacht;

Mijn baas werd, zooals ik, ook oud; Maar in zijn kisten heeft hij goud, En 's winters is 't voor hem niet koud, Hij ziet zijn zaken goed nog gaan; Hij nam slechts jonger werkliê aan, En ik moest van den winkel gaan:

Ik schiet er over!

Ik was gelukkig in de trouw; Ik had een goede, brave vrouw. Zij stierf en liet mij in den rouw; Zij trok naar Godes zaalge woon En leeft daar in 't oneindig schoon; Zij krijgt daar voor haar deugd het loon;

Ik schiet er over!

Drie kindren had ik uit mijn echt. Geen heeft mij zijne woon ontzegd; Maar allen hebben het zoo slecht. Het leven is zoo bitter duur; De winter is zoo lang en guur; Gegeven beten zijn zoo zuur!

Ik schiet er over! o Goede God! heb medelij En help mij uit dit treurig lij'!

De dood slechts maakt mij, armen, vrij. 'k Ben als een oude boom geknot; Heb medelijden met mijn lot, Neem mij van de aarde, goede God!

Ik schiet er over!

Hurrah!

Hurrah! voor 't vrije vaderland Dat ons het leven gaf!

Wij strijden voor dit dierbaar pand, Getrouw tot aan het graf! Vrijheidsmin en vorstenliefde Prentte God ons in het hart. En dat houdt ons vast vereenigd In de vreugd en in de smart. Vrij moet vorst en burger wezen, Dat ligt in der Belgen aardt, En wie op ons volk mag heerschen, Is de grootste vorst der aard!

Hurrah! voor 't vrije vaderland Dat ons het leven gaf!

Wij strijden voor dit dierbaar pand, Getrouw tot aan het graf!

Vrijheid is ons eerste leven, Eendracht is onz' grootste macht. Liefst genieten wij den vrede, Die ons minzaam tegenlacht; Doch geen stormen doen ons beven, En is 't vaderland in nood,

Dan trotseren we, onverschrokken, Oorlogslot en marteldood.

Hurrah! voor 't vrije vaderland Dat ons het leven gaf!

Wij strijden voor dit dierbaar pand, Getrouw tot aan het graf! In een enge grens besloten, Staan wij als een leger vast; Voet bij voet en onverbreekbaar, Zooals 't vrije mannen past. Overmacht kan ons bestormen, Plettren onzen broederbond; Maar slechts over onze lijken Dringt zij op onz' vrijen grond!

Hurrah! voor 't vrije vaderland Dat ons het leven gaf!

Wij strijden voor dit dierbaar pand, Getrouw tot aan het graf!

De zeeman

Weêr riepen wij het Scheldestrand Het laatste vaarwel toe;

Wij drukten vriend en maag de hand En, 't steedsche leven moê,

Gaan wij op d'ouden Oceaan Herzoeken onze baan.

Wij hebben 't liefie van den hals Geschud; een warmen zoen Gedrukt op hare wang zoo malsch; Doch 't harte bleef ons koen. Wij, mannen van den Oceaan, Wij kennen klacht noch traan! Wij minnen de onafzienbare zee Als onz' geboortegrond.

Daar klinkt en dreunt ons blij hoezee Zoo ongestoord in 't rond.

En lacht of grimt ook d'Oceaan, Wij blijven voorwaats gaan.

De wind mag huilen wat hij wil. De bliksem schiete neêr; Wij lachen met geweld en gril Van storm en aaklig weêr.

Ons stampend vaartuig kent zijn baan Op d'ouden, grijzen Oceaan.

En klimt bij poozen soms de nood, Zijn wij 't verderf nabij,

Hangt reeds de ranke reddingsboot Bij 't vege schip aan lij;

Dan vragen wij om redding aan Den Meester van den Oceaan. En hij, die aan 't heelal gebiedt, Verhoort des bootmans beê. En als 't gevaar onz' bodem vliedt, Dan dreunt weêr 't blij hoezee! Dan vordren wij weer onze baan Op den bedaarden Oceaan. Wij landen waar 't den reeder lust; Bij Indie's rijke strand

Of wel op de Afrikaansche kust, Australie's gouden land, En keeren, met onz' buit belaân, Terug langs d'ouden Oceaan. Wij zwalpen, met het oog gericht Op 't lieve vaderoord,

En spoedig daagt weêr voor 't gezicht Der Schelde groene boord:

‘Tot weêrziens! klinkt het, Oceaan!’ Wij landen vroolijk aan!

Daar op den wal staan maag en vrind En steken de armen uit;

Daar wacht ons 't blonde, lieve kind, Thans vrijster, morgen bruid: Haar oog is nat als de Oceaan; Maar van een vreugdetraan!

Ontrouw

Muziek van Volckerick

Bij het luchte balgewemel Zag ik hem voor de eerste maal; Bevend vroeg hij mij ten danse En wij zweefden door de zaal; Als op zefirs aâm gedragen, Voelden wij ons weggerukt En, het hoofd tot mij gebogen, Sprak hij, in de ziel verrukt:

Later, de armen saâm gestrengeld, Zweefden wij op 't eenzaam veld; En 't verleden en de toekomst Werden beurtlings verteld. In zijne oogen las ik liefde, Liefde als englenmin zoo zacht, En ik schonk hem gansch mijn harte, Daar ik aan zijn woorden dacht:

‘Eeuwig, liefste, min ik u!’ Weer ontsloot het bal zijn zalen En mijn blik zocht uren lang, Om hem bij het feest te ontdekken... Ood! mijn boezem klopte bang! 'k Zag hem eindlijk voor mij zweven, Met een andre maagd op zij';

En ik hoorde weer hem staamlen: Doch het woord was niet voor mij:

‘Eeuwig, liefste, min ik u!’

Grootmoeder

Grootje, wil ons eens vertellen, Waarom dat uw oog zoo flauw In uw wezen staat te pinken? - Kindren, 'k ben een oude vrouw. Eens stond mij het oog ook helder, Glinstrend zoo als thans uw oog; 'k Kon, als gij, de vogels volgen In de blauwe lucht omhoog. Maar ik zag zoo vele jaren In het eeuwig henenvliên, En 'k heb op deez' droeve wereld, Kindren, zoo veel afgezien! Grootje, mogen wij 't u vragen: Waarom is uw haar zoo grauw, En zoo droog, zoo dun geworden? - Kindren, 'k ben eene oude vrouw. Eens ook had ik blonde lokken, Die mij zwierden om den hals, Blinkend zooals thans uw haren, Zoo gemollig en zoo malsch.... Maar de smart deed ze verdrogen, Zooals al wat lijdt en leeft: Kindren lief, die grijze haren Hebben al zooveel beleefd! Waarom, Grootje, zijn uw leden Toch zoo krachteloos en flauw? Waarom kunt ge, als wij, niet loopen?

- Kindren, 'k ben eene oude vrouw. Eens ook kon ik loopen, springen, Hupplen, zooals gij thans doet; Doch ik deed zoo lange reize, Op de wereld, hier te voet, Dat het eindlijk mij vermoeide En mijn krachten deed vergaan: En mijne armen hebben, kindren, Zoo veel ruwe werk gedaan. Wil daarom niet treurig wezen, Grootje, maak daarom geen rouw: Kom, speel vrolijk met ons mede! - Kindren, 'k ben een oude vrouw. Speelt gij rustig, lieve kleinen; 't Spel heeft mij ook eens behaagd; Maar wilt niet te lange spelen, Eer gij 't later u beklaagt. Ernstig is onz' taak op aarde; 't Leven loopt zoo spoedig af;

Doch men kan 't maar goed begrijpen, Als men plaatst den voet in 't graf.