• No results found

Er zijn in 't leven sombre dagen, Wen 't hart, vergald door angst en wee, Schijnt in den boezem weg te krimpen En wen de ziel geene enkle beê Ten hemel sturen kan, en de aarde Ons als een naakte woestenij

Voor de oogen staat en wij slechts hooren Den grijns der laffe spotternij!

Dan helt de schedel zwaar voor over, Dan tuurt het oog slechts op het stof, Dan denkt men aan geen zacht genieten, Dat vaak den warmen boezem trof. Dan is het alles vaal en duister En harmonij en zachte laal

Zijn wangeluid, en geene koestring Brengt ons de warme zonnestraal. De vrienden zweven voor onze oogen, Als waren ze aan ons harte vreemd; Wij zoeken 't eenzaam, en in 't eenzaam Blijft ook ons treurge ziel beklemd. De zachte blik van haar, wier ziele Aan onze ziel verbonden is, Blijft zonder glans en hare sprake Heeft voor ons hart geen lafenis. Wat heilig is, schijnt ons niet heilig; 't Gelaat der zachte onnoozelheid Is als 't gezicht van een die huichelt En spot met lichtgeloovigheid. Het grootsche kan ons ziel niet treffen En schijnt gemaaktheid, en de deugd Is onmacht in ons weiflende oogen En ijdel, als des werelds vreugd. De geest verdiept zich in vertwijfling, 't Geloof is in de ziel gedood,

De wanhoop heeft het zoet vertrouwen Van zijnen zachten glans ontbloot. Het oog stort tranen, maar van woede; Het harte bloedt om 't aaklig lot, Dat op hem weegt, en men betwijfelt De liefde van den goeden God. O, aaklig, aaklig zijn die dagen, Wen 't hart, vergald door angst en wee, Schijnt in den boezem weg te krimpen, En onze ziel geen enkle beê

Ten hemel sturen kan; wen de aarde Ons vaster in haar kluisters boeit, Vertwijfling ons heeft aangegrepen En wanhoop in ons boezem gloeit!

De kunst.

Wat is de kunst, o broêrs, wat is dit alvermogen Dat, in ons warme ziel gestort,

Ons 't schoone tastbaar maakt, dat ons als hoogste gave Door hooger macht gegeven wordt?

Wat is dit warme vuur, dat ons de borst doet kloppen En op doet wellen 't jeugdig bloed,

Ons zielen veerkracht geeft, van de aard ons kan ontheffen, In schooner oord ons leven doet?

Wat is de kunst, mijn broêrs? - O, wie, wie zal 't ons zeggen? Is zij een straal van Godes gloor,

Dien hij der duistere aard heeft vaderlijk geschonken, Om ons te wijzen 't echte spoor,

Dat tot den hemel leidt, het rijk van 't eeuwig schoone, Waar slechts volmaaktheid heerscht en troont,

Waar men geen stof meer kent, waar onze ziel, ontsluierd, In Godes geest versmelt en woont?

Of is die zielenkracht een deel der Godheid zelve, Dat zij den mensch geschonken heeft,

Dat ons aan haar verbindt, dat ons aan haar doet denken, Waardoor zij in ons woont en leeft?

-O, laat het een geheim, door Godes wil omsluierd; Eerbiedgen wij zijn heilig doel;

Wij voelen in ons ziel, wat onze tong in woorden Niet stamelt: kunst is slechts gevoel!

Gelukkig die, wier brein door 't hemelsch licht verhelderd, Zich sterker voelen door Gods kracht,

Die soms, van 't stof ontlast, in hoogre wereld zweven En klaar zien in den aardschen nacht.

Hun is de vreugde zacht en zoeter dan voor andren, Hun weegt geen smart als looden wicht

Op 't weeke hart. Zij zingen bij de vreugd - en smarten Zijn door hun zangen ook verlicht.

Het doel der kunst is één, doch duizend zijn haar stemmen: Aan die 't penseel, dat ons in kleur

Der vaadren grootheid maalt, natura's schoon herspiegelt En 't balsemt met der kunsten geur;

Aan die de bijtel, om het marmer te doen spreken; Aan die de zachte melodij,

De gulden harp om onze zielen te vervoeren, Te baden doen in harmonij.

Aan die het brandend woord, dat doordringt tot de harten, De zuivre driften hooger voert,

Het vuige geeselt met de roede der kastijding En bloemen om de deugden snoert.

Aan allen reuzenmacht! Aan allen de overheersching! Aan allen grootsche zielenkracht,

Die van den hemel tuigt, waarvan zij nederdaalde: Aan allen iets van Godes macht!

De schepter van de kunst is groot en schoon, mijn broedren, Is groot en schoon alleen op aard!

Geen stoffelijk genot kan zoo de ziel bekoren, Geen rijkdom is der kunsten waard. O, heilig is de kunst - en heilig moeten wezen

Die zij haar lievelingen noemt

En met haar vuur bedeelt, die men in geestverrukking Als haar gewijde tolken roemt.

En groot ook, broedren, groot en heilig zijn de plichten, Die ons het hooge kunstgevoel

Als wetten voorschrijft: 't heil van onze landgenooten, Het heil des menschen is zijn doel.

Gij die de hooge gaaf des geestes hebt verkregen. En op ons heerscht, u is de taak,

De grootsche taak bestemd, de zielen te vereedlen: De kunst is der beschaving baak!

Aan u, de dwinglandij met ijzren roê te geeslen En te doen bukken voor het recht;

Aan u, de vrijheid van den lande te verdeedgen, Aan u, het doemen van het slecht;

Aan u, het bijgeloof uit zijne duistre holen Te schoppen en, bij klaren dag,

Zijn masker voor het oog uws broeders te doen vallen En het te scheuren als een rag!

Aan u, de bastaardij van onzen grond te wenden; Aan u, den roem van 't voorgeslacht,

De reuzendaden van het statig, grootsch verleden Te onttrekken aan der eeuwen nacht,

En in hun rijken glans voor de oogen weêr te voeren, De zonen op der vaadren gloor

Te wijzen en hun geest, door valschen schijn bedrogen, t' Herbrengen op het echte spoor!

Aan u, te werken om den roem nog te vergrooten, Den roem der vaadren en hun deugd;

Aan u, de zielen van uw broedren te beschaven, Te koestren in de reine vreugd!

Aan u, beschavingstaai op aarde te verspreiden; Aan u 't verzachten van de smart

Die op de menschheid kleeft, des levens zon verduistert, Aan u 't vereedlen van het hart!

Aan u, het waar geluk, het heil op aard te strooien, Aan u 't verzaalgen van ons lot;

Aan u te tuigen van uw oorsprong en bestemming: Gij, tolken van den goeden God!