• No results found

'k Ken een liefken - blonde krullen Vormen om haar hals een krans, En haar oogskens, als twee starren, Zijn zoo vol van zachten glans. Fijner neusken zaagt ge nimmer, Rooder lipkens zaagt ge nooit; En die kuiltjes in haar wangen, Wen haar mond tot lachen plooit, Liever kuiltjes zaagt ge nooit. 't Is niet alles - als een wespken Heeft ze een middel fijn en rank; En haar handjes zijn zoo poezlig En haar leden zijn zoo slank, En haar voetje! o dat voetje! Schooner is er geen in 't land... O zeg, kan het u verwondren, Zoo mijn gloênde minnebrand Grooter is dan mijn verstand?

Jammer maar! die toovrende oogskens, Met hun zachten starrenschijn,

Die zoo koozend kunnen streelen, Zien zoo spottend in de mijn'!.. Wijl haar lieve, fijne neusje En haar lippen met een soort, Van versmading samentrekken, Die mij grievend 't hart doorboort En mijn hope gansch versmoort. En die fijne, smalle middel En die handjes en die voet En die poezelige leden,

Waarvan 't zicht in minnengloed Mijne ziele doet verkwijnen, Waar ik hopeloos om zucht, Waar ik nimmer aan mag raken, Zijn een droombeeld in de lucht, Zijn voor mij verboden vrucht!

De weeze

Het weder was zoo koud; de winden loeiden; De sneeuw vloog stuivend in de straten neêr. Een arme wees, van iedereen verlaten, Sprak tot een rijken, met een stem zoo teêr: ‘ O Beste heer, ik heb noch vriend noch magen! o Heer, heb medelijden met mijn smart!..’ Maar geenen troost ontving het arme meisje; Want ongevoelig bleef des rijken hart. De weeze stapte voort tot bij het venster, Waar eene rijke vrouw in 't warme bont

Voor koude en onweêr zat beschut, en smeekend Klonk 's meisjes zachte stemme weêr in 't rond; ‘ O Edelvrouwl 'k ben ouderloos, de koude Verstijft mij en ik voel des hongers pijn! O, help mij toch, ik bid u, bij uw kindren, Bij alles wat u dierbaar ooit kon zijn!’

Maar geenen troost ontving het zwakke meisje, En onverhoord bleef 't klagend, smeekend woord; Een gramme blik was al wat zij kon lezen Op 't wezen van de vrouw. De wees trok voort; Tot in den nacht nog reikte zij de handen Ter aalmoes uit, ter hulp in haren nood; Maar niemand was gevoelig voor haar lijden -En 's morgens vond men 't arme meisje dood!

Sjouwerslied

(1)

.

Wij dragen en sjouwen, Trap op en trap af, En dragen ons paksken Getrouw tot aan 't graf! Als de handel maar mag gaan, Dan staat ons het leven aan; Dan, dan torschen we onzen last, Zoo als 't sjouwerlieden past, En wij slaven, blij van zin, Voor het dierbaar huisgezin.

Wij dragen en sjouwen, enz. Iedereen is op onze aard' Toch een zware last bewaard, Dien men op zijn schouders legt. Ieder mensch is toch maar knecht. Op den troon of in de kluis; Ieder sleept zijn daaglijksch kruis.

Wij dragen en sjouwen, enz. Makkers, waarom ons beklaagd! 't Paksken, dat de rijke draagt, Is hij mild of is hij vrek,

Hangt zoo zwaar hem in den nek; En het pak van d'advokaat Is zoo vol van slechten praat.

Wij dragen en sjouwen, enz. Klerken, schilder en poëet Hebben 't onder 't pak niet breed. Allen kreunen om het meest; Want het hangt hun op den geest: 't Paksken is een dom gewicht Als 't u op de hersens ligt.

Wij dragen en sjouwen, enz. De geneesheer gaat belaân Met die hij zond naar de maan, En dat is geen niemendal!.. Maar het zwaarste pak van al Is hetgeen de koning draagt, Die het alles onderschraagt.

Wij dragen en sjouwen, enz.

(1) Sjouwers zijn te Antwerpen de werklieden die de schepen lossen en laden, en zulks gewoonlijk

Dragen wij ons pakje dan Als een moedig, eerlijk man; Zien wij op geen droppel zweet, Ieder heeft op aard zijn leed, Weinig vreugd en veel verdriet En ons pak is 't zwaarste niet. Wij dragen en sjouwen, enz.

De ongelukkige.

Ik heb mijn moeder nooit gekend; Zij stierf, de brave vrouw, Wanneer zij mij het leven schonk.

Mijn vader, in den rouw Gedompeld, zag bij mijn geboort

Mij, treurig weenend, aan; Het harte smolt hem in verdriet

En de oogen in getraan. Twee jaren later stierf hij ook;

Zijn moed en kracht was heen. Geen vriend, of maagschap trok mij aan

Ik bleef op aarde alleen. Men nam mij in het weeshuis op;

Ik at er 't zure brood;

Mijn hart en geest bleef onbeschaafd, Mijn lichaam slechts werd groot. Ik trad de wijde wereld in

En doolde er vreemd in rond, Ik vond er geene vriendenhand, Geen hart dat mij verstond. Ik slaafde zoo als 't lastdier slaaft,

Het werk verdroot mij niet; Maar eenzaam op de wereld zijn,

Dat baarde mij verdriet.

De bloedwet sprak; ik werd soldaat Een andre slavernij

-'t Kazerneleven walgde mij, En 'k werd er zieklijk bij.

'k Werd blind, als velen mijner maats; De wanhoop beet me in 't hart: 'k Was levend dood, de toekomst bood

Mij enkel ramp en smart! Nu strompelde ik in 't duister rond;

Geen schepsel trok mij aan; Nu was ik gansch, o gansch alleen,

Als met Gods vloek belaân:

Neen, God vergat mij toch niet gansch, Hij had me een vrouw bewaard, Een engel uit zijn woon gedaald,

Die joeg de wanhoop uit mijn ziel, Verzoende mij met God En met de menschen, en ik werd

Gelaten in mijn lot.

Zij leidt mijn stappen, ze is mijn steun, Al waar zij hulp kan biên.

Dan... 't eenig wezen dat mij mint, Kan ik op aard niet zien! O, zijn er rampen als de mijn'?

Heeft iemand meer verdriet In d'engen boezem ooit gevoeld!..

Mijn God, ik mor toch niet!

Want, zie! de vrouw die gij mij schonkt Voor al mijn smart en loon,

Blijft mij tot troost en 'k zie haar eens Na 't leven in uw woon.